ECLI:NL:RBNHO:2022:11299

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
AWB-22_5220
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening WIA-uitkering wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 17 november 2022, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker had een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was eerder afgewezen op 30 december 2019. Verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had het verzoek om herziening van deze beslissing afgewezen op 25 augustus 2021, en ook het bezwaar daartegen werd op 8 juli 2022 ongegrond verklaard. Verzoeker stelde dat hij door psychische klachten ziek was geworden, maar de verzekeringsarts concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor arbeidsongeschiktheid binnen de WIA-verzekerde periode.

Verzoeker vroeg om een voorlopige voorziening, omdat hij in een nijpende financiële situatie verkeerde en vreesde zijn woning te verliezen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter wees erop dat verzoeker een bijstandsuitkering ontving, wat een vangnet biedt voor een minimaal inkomen. De rechter concludeerde dat de financiële situatie van verzoeker niet zo acuut was dat hij de uitkomst van de beroepsprocedure niet kon afwachten. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak benadrukt dat de mogelijkheid van een voorlopige voorziening niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen als er geen spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter kwam tot de conclusie dat er geen grond was om het verzoek toe te wijzen en wees het af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/5220

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 november 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(verweerder)
(gemachtigde: R.Roos).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen in het kader van de afwijzing van het verzoek om terug te komen op de eerdere beslissing van 30 december 2019, waarbij de aanvraag van verzoeker om een WIA-uitkering is afgewezen.
Verweerder heeft dit verzoek om herziening bij het besluit van 25 augustus 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 juli 2022 op het bezwaar van verzoeker is verweerder bij de afwijzing gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld. Hij vraagt hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker, [naam] , bewindvoerder van verzoeker, en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

1. Verzoeker heeft zich in 2019 gemeld bij verweerder en een WIA-uitkering aangevraagd. Hij gaf aan, kort samengevat, dat hij in 2012 ziek is geworden, als gevolg van blootstelling aan kankerverwekkende straling, en ziek is gebleven. Volgens hem had hij door fouten en misverstanden geen uitkering van het Uwv ontvangen. Verweerder heeft na onderzoek geconcludeerd dat verzoeker in de WIA-verzekerde periode, die liep tot vier weken na [datum 1] 2014 – eiser heeft gewerkt van [datum 2] 2004 tot [datum 3] 2012 en aansluitend tot [datum 1] 2014 een WW-uitkering ontvangen – geen verminderde functionele mogelijkheden had als gevolg van ziekte of gebrek. Dit heeft verweerder hem bij besluit van 30 december 2019 medegedeeld. Verweerder heeft de door verzoeker destijds ingediende bezwaren bij besluit op bezwaar van 24 juni 2020, na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard. Hier is geen beroep tegen ingesteld.
2. In 2021 heeft verzoeker verzocht om terug te komen op het besluit van 30 december 2019. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen met het besluit van 25 augustus 2021 vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden. Verzoeker stelt in bezwaar wel nieuwe feiten en omstandigheden te hebben genoemd. Volgens hem is alleen maar gekeken naar zijn fysieke toestand en niet de psychische kant. Met het bestreden besluit van 8 juli 2022 op het bezwaar van verzoeker is verweerder bij de afwijzing gebleven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert na onderzoek dat er geen eerste ziektedag is aan te wijzen binnen de WIA-verzekerde periode en geen aanwijzingen voor een eventuele arbeidsongeschiktheid van 104 weken aaneengesloten met een aanvangsmoment binnen die verzekerde periode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen verklarende fysieke afwijking voor de klachten en evenmin aanwijzingen voor psychiatrische afwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat de eerste concrete aanwijzingen voor psychische decompensatie ontstaan in 2016. Dat leidt de verzekeringsarts bezwaar en beroep af uit de informatie van de huisarts. De bezwaren worden ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld. Hij stelt, kort gezegd, dat er wel degelijk aanwijzingen zijn dat hij in 2012 ook door psychische klachten ziek is geworden en ziek is gebleven. Hij heeft daartoe nadere stukken bijgevoegd waar dat volgens hem uit valt af te leiden. Hangende beroep wordt verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Verzoeker voert in het kader van het spoedeisend belang twee gronden aan, te weten zijn nijpende financiële situatie en het feit dat de beroepsprocedure vaak lang duurt. Hij heeft veel schulden en die lopen op, de schuldeisers willen geld, staan in de rij en hij dreigt zijn woning kwijt te raken. Hij heeft nu leenbijstand, maar dat is te weinig om de schuldeisers van zich af te houden.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen sprake is van dusdanige spoed dat verzoeker de uitspraak in de beroepsprocedure niet kan afwachten. De voorzieningenrechter acht daarvoor bepalend dat verzoeker een bijstandsuitkering heeft. Uitgangspunt is dat de Participatiewet een vangnet biedt waarmee in beginsel in alle gevallen een minimaal noodzakelijk inkomen is gewaarborgd.
Dat er met de bijstandsuitkering onvoldoende ruimte over is om op de schulden af te lossen, maakt niet dat er daarom vooruit zou moeten worden gelopen op de uitkomst van de lopende beroepsprocedure. Overigens zou in een voorlopige voorziening hoe dan ook niet meer kunnen worden toegewezen dan een voorschot op een eventuele WIA-uitkering, waarbij dan zou worden uitgegaan van de voor verzoeker geldende (bijstands)norm. De schuldeisers zullen dus rekening moeten houden met de afloscapaciteit van verzoeker.
5. Volgens vaste rechtspraak is de mogelijkheid om hangende het beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen, niet bedoeld om, door middel van zogenoemde “kortsluiting”, de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Als er van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening, voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak, geen sprake is, dan is er geen grond om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
6. Van een acute financiële noodsituatie bij verzoeker is, gelet hierop en op hetgeen overigens uit de gedingstukken naar voren komt, niet gebleken. Nu de voor het treffen van een voorlopige voorziening vereiste spoedeisendheid niet is aangetoond, en overigens namens verzoeker is aangevoerd dat er nog een inhoudelijke reactie van de verzekeringsarts op de bezwaren wordt verlangd, komt de voorzieningenrechter niet toe aan de behandeling van door verzoeker ingediende beroepsgronden.
7. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.