Beoordeling door de voorzieningenrechter
3. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift niet kan afwachten. In verweerschrift staat dat verweerder verzoeker zeer spoedig zal uitnodigen voor de hoorzitting. Maar die is dus nog niet gepland.
De intrekking van de bijstandsuitkering heeft onmiskenbaar gevolgen voor verzoekers inkomenspositie. Verzoeker verklaart geen enkel inkomen meer te hebben, hetgeen een spoedeisend belang is. Bovendien dreigt in verband met betalingsachterstanden een ontruiming – er ligt al een vonnis tot ontbinding van de huurovereenkomst van de kantonrechter – en hij zit in de WSNP. Zonder inkomen kan verzoeker niet aan zijn verplichtingen voldoen en riskeert hij dat het vonnis van de kantonrechter ten uitvoer wordt gelegd, met alle verstrekkende gevolgen van dien.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker, gelet hierop, een voldoende spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek.
4. Waar het in de hoofdzaak om gaat is de vraag of verweerder na de opschorting, op grond van artikel 54, eerste lid van de Pw, het recht op bijstand kon intrekken, op grond van het vierde artikellid. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder daartoe bevoegd was, moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld of verzoeker heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
5. De bevoegdheid tot opschorting en intrekking in artikel 54, eerste en vierde lid van de Pw, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt, is een dwangmiddel dat verweerder mag gebruiken als stok achter de deur, maar daarbij dient wel aandacht te zijn voor de individuele casuïstiek. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, rekening houdend met alle gebleken omstandigheden, redelijkerwijs niet aan verzoeker verweten kan worden dat hij niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, zoals in het bestreden besluit staat.
6. Anders dan ter zitting is aangevoerd, is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat alle relevante omstandigheden zijn meegenomen in het besluit van 25 oktober 2022.
Zo blijkt uit de stukken dat de bewindvoerder, die door de kantonrechter op 25 oktober 2022 is benoemd, al op 29 september 2022 contact heeft opgenomen met de ambtenaar (die eiser had uitgenodigd voor het gesprek op 29 september 2022), over de problematiek rondom het opschorten van het recht op uitkering van verzoeker.
Voorts, zo volgt uit het onderzoeksrapport van de ambtenaar, was zij diezelfde dag al benaderd door een medewerker van het Sociaal Wijkteam, waar eiser zich op 29 september 2022 had gemeld. Op de volgende uitnodiging, voor een gesprek op 6 oktober 2022, is verzoeker wel verschenen, maar – zo vermeldt de ambtenaar in haar rapport – een uur te laat. Hierop heeft de bewindvoerder op 7 oktober 2022 aan de ambtenaar gemaild, waarbij zij haar mobiele nummer heeft verstrekt voor eventueel gewenst contact.
Verweerder was dus op het moment waarop het bestreden besluit is genomen (25 oktober 2022) bekend met de betrokkenheid van de bewindvoerder en de problematische situatie van verzoeker. Het is de voorzieningenrechter echter opgevallen dat de e-mails van 29 september en 7 oktober 2022 van de bewindvoerder wel zijn ontvangen door de ambtenaar, maar deze heeft daarover in de onderliggende rapportage niets vermeld. Dit acht de voorzieningenrechter een ernstige omissie, nu dit relevante informatie betreft.
De betrokkenheid van de bewindvoerder, de informatie van het Sociaal Wijkteam, die zorg over de situatie van verzoeker heeft uitgesproken, op meerdere vlakken, alsook het rapport van Argonaut (daterend uit maart 2022), wat is opgesteld in het kader de schuldsaneringsregeling. Ook dat stuk was bekend bij verweerder of had dat althans moeten zijn. Voornoemde informatie, alsmede de inhoud van dat rapport van Argonaut, meer in het bijzonder de geconstateerde ernstige beperkingen in sociaal en persoonlijk functioneren, had bij de besluitvorming betrokken moeten worden in het kader van de vraag of verzoeker een verwijt viel te maken.
7. De voorzieningenrechter vraagt zich bovendien af waar voor verweerder de dringendheid was gelegen om, in de wetenschap dat er een nieuwe bewindvoerder was aangesteld, desondanks direct tot opschorting en intrekking over te gaan.
8. De voorzieningenrechter komt tot het voorlopig oordeel dat onvoldoende is gebleken dat verzoeker een verwijt kan worden gemaakt en dat verweerder derhalve in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking van verzoekers uitkering (op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet) gebruik heeft kunnen maken.
9. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
10. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening toewijzen en het primaire besluit van 25 oktober 2022 schorsen, tot zes weken na de datum van het te nemen besluit op bezwaar. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder op te dragen met ingang van 29 september 2022 de uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) weer aan verzoeker uit te betalen, naar de voor hem geldende norm.
11. Nu de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijst, bestaat tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de voorzieningenrechter in dit geval twee punten toe: een punt voor het verzoekschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1; de waarde per punt bedraagt € 759,-. Bovendien bestaat aanleiding verweerder op te dragen het door verzoeker betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden.
12. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2022 door mr. L.M. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: