6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek op de zitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstige overtreding van de Opiumwet door samen met anderen een hoeveelheid van ongeveer elf kilogram cocaïne te verhandelen. De verdachte zou daarvoor € 275.000,- hebben ontvangen. Harddrugs zijn, voor de volksgezondheid in het algemeen en voor de gezondheid van gebruikers daarvan in het bijzonder, zeer schadelijke stoffen. Het gebruik van harddrugs is in toenemende mate ontwrichtend voor de samenleving. De handel in en verspreiding van harddrugs heeft bovendien veel gerelateerde vermogens- en andere criminaliteit tot gevolg en wordt daarom, evenals het bezit ervan, krachtig bestreden. De verdachte heeft met zijn handelen bijgedragen aan deze keten van criminele activiteiten. Hij heeft zich kennelijk laten leiden door geldelijk gewin en zich geen rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van zijn handelen.
De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het doen verstrekken van een reisdocument op grond van valse gegevens. Het belang dat met het strafbaar stellen hiervan wordt beschermd, is het vertrouwen dat de overheid en burgers in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde documenten moeten kunnen stellen. Dit vertrouwen heeft de verdachte met zijn gedrag schade toegebracht.
Uit de proceshouding van de verdachte blijkt niet dat hij verantwoording heeft willen afleggen over de gepleegde feiten of dat hij het laakbare daarvan inziet. Dit rekent de rechtbank de verdachte aan.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de straffen die rechtbanken en gerechtshoven in vergelijkbare zaken opleggen en het bepaalde in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Op grond daarvan acht de rechtbank in deze zaak oplegging van een gevangenisstraf passend en geboden. Bij het bepalen van de duur en de modaliteit van de op te leggen straf heeft de rechtbank acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die uit de stukken blijken.
Artikel 63 Sr
Uit het uittreksel van 2 november 2022 van de Justitiële Documentatie van de verdachte blijkt dat hij in het verleden al vaker met politie en justitie in aanraking is gekomen en is veroordeeld, in het bijzonder voor overtreding van de Opiumwet. De verdachte is op 3 september 2019 door deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren voor het samen met anderen voorbereiden van de verkoop van 142 kilogram cocaïne en het bezit daarvan. De bewezen verklaarde feiten in dat vonnis houden verband met de bewezen verklaarde feiten in deze zaak. De bewijsmiddelen maken zelfs onderdeel uit van hetzelfde dossier. Vanwege proceseconomische redenen is destijds echter besloten om de zaken niet tegelijkertijd te behandelen. In artikel 63 Sr is bepaald dat de rechtbank rekening kan houden met de bepalingen over gelijktijdige bestraffing wanneer een verdachte ná een veroordeling wordt berecht voor een strafbaar feit dat is gepleegd vóór die eerdere veroordeling. Omdat de bewezen verklaarde feiten in deze zaak zijn begaan voor de eerdere veroordeling van 3 september 2019, heeft de rechtbank, gelet ook op het verband tussen die feiten, de bepalingen over gelijktijdige bestraffing in sterk strafmatigende zin bij haar oordeel betrokken. Op grond daarvan acht de rechtbank in deze zaak in beginsel oplegging van een gevangenisstraf van twaalf maanden op zijn plaats. Naar het oordeel van de rechtbank is oplegging van daarnaast een geldboete, zoals gevorderd door de officier van justitie, niet op zijn plaats.
Redelijke termijn van berechting
In strafmatigende zin heeft de rechtbank ook het tijdsverloop in deze zaak meegewogen. In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank moet zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld, waarbij in elk geval de inverzekeringstelling en betekening van de dagvaarding als aanvangsmoment hebben te gelden. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 8 februari 2019, de datum van het (eerste) verhoor over één van de ten laste gelegde feiten en het PGP-account van de verdachte. Omdat het eindvonnis op 15 december 2022 wordt gewezen, is de hiervoor genoemde termijn van twee jaren overschreden met ruim 22 maanden. Overschrijding van de redelijke termijn wordt in de regel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Het tijdsverloop in deze zaak, waardoor de verdachte lang in onzekerheid heeft moeten verkeren over de afloop ervan, resulteert er in dat de rechtbank een gevangenisstraf van iets kortere duur passend acht.
Slotsom
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf van elf maanden op zijn plaats. Tenuitvoerlegging van deze straf zal volledig plaatsvinden binnen een penitentiaire inrichting, tot aan het moment waarop de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.