ECLI:NL:RBNHO:2022:1114

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
C/15/310917 / FA RK 20-6824
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrechtelijke erkenning van een kind met Turkse nationaliteit en verzoek om omgangsregeling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 11 februari 2022, gaat het om de erkenning van een minderjarig kind door de man, die de Turkse nationaliteit heeft, en de verzoeken van de vrouw, de moeder van het kind, om deze erkenning te vernietigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat op de erkenning het Turkse recht van toepassing is, dat geen toestemming van de moeder vereist voor de erkenning. De vrouw heeft verzocht om de erkenning te vernietigen, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet kan bewijzen dat de man niet de biologische vader is, waardoor haar verzoek wordt afgewezen. De rechtbank heeft ook het verzoek van de man om gezamenlijk gezag afgewezen, omdat dit prematuur is gezien de huidige situatie tussen de ouders. Daarnaast is het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen aangehouden in afwachting van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank benadrukt dat er momenteel geen constructieve communicatie tussen de ouders is en dat de man niet voldoende betrokken is bij het leven van het kind, wat een risico voor het welzijn van het kind met zich meebrengt. De rechtbank heeft de griffier opgedragen om de erkenning aan de burgerlijke stand mee te delen en de bijzondere curator is beëindigd tenzij er tegen de uitspraak een rechtsmiddel wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
erkenning
zaak-/rekestnr.: C/15/310917 / FA RK 20-6824
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 11 februari 2022
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna mede te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Kara, kantoorhoudende te Rotterdam,
--tegen--
[de moeder],
wonende te [plaats] ,
hierna mede te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.R. Menso, kantoorhoudende te Alkmaar.
Het minderjarige kind [de minderjarige] wordt vertegenwoordigd door [bijzondere curator] , bijzondere curator.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure opgeroepen:
de Raad voor de Kinderbeschermingte Haarlem,
hierna te noemen: de Raad.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 8 december 2020;
- het F9-formulier van de advocaat van de man van 21 juli 2021;
- de beschikking van 23 augustus 2021, waarbij [bijzondere curator] , advocaat te Hoorn, is benoemd tot bijzondere curator;
- het verslag, met bijlagen, van de bijzondere curator, ingekomen op 1 oktober 2021;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 17 januari 2022.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 21 januari 2022 in aanwezigheid van de man, bijgestaan door mr. S. Kara, en de moeder, bijgestaan door mr. F.R. Menso. Voor de man is verschenen de tolk [tolk] . Voorts is verschenen de bijzondere curator. Namens de Raad is verschenen [vertegenwoordiger van de raad] .
1.3.
Op 21 januari 2022 is bij de rechtbank nog een brief ingekomen van mr. Menso namens de vrouw, die door de rechtbank voor kennisgeving is aangenomen.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Uit de moeder is op [geboortedatum] te [plaats] geboren het thans nog minderjarige kind:
- [de minderjarige] (hierna mede te noemen: [de minderjarige] ).
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 februari 2020 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (hierna: de GI), welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd tot 18 augustus 2021. Bij toetsing voorgenomen besluit beëindiging ondertoezichtstelling van 28 juli 2021 heeft de Raad ingestemd met het voorgenomen besluit van de GI om de ondertoezichtstelling te beëindigen. De ondertoezichtstelling is niet meer verlengd.

3.3. Verzoek

3.1.
Het verzoek van de man strekt tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] , als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Bij bericht van 21 juli 2021 is namens de man aangevoerd dat op de erkenning artikel 295 van het Turks Burgerlijk Wetboek (TBW) van toepassing is.
3.2.
De man heeft zijn verzoek gebaseerd op de stelling dat hij de verwekker is van [de minderjarige] en dat de moeder zonder redelijke grond weigert toestemming voor de erkenning van [de minderjarige] te verlenen. De man heeft aangevoerd dat de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] niet schaadt en dat door de erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] niet in het gedrang komt.
3.3.
De man heeft voorts verzocht om een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen alsmede hem mede met het gezag over [de minderjarige] te belasten.

4.Verweer

4.1.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht om, voor zover er naar Turks recht een erkenning tot stand is gekomen, die erkenning te vernietigen op grond van artikel 298 TBW.

5.Beoordeling

5.1.
Door de omstandigheid dat de man, de moeder en [de minderjarige] de Turkse nationaliteit hebben, draagt de onderhavige zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vragen dienen te worden beantwoord of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt en welk recht vervolgens van toepassing is.
De rechtbank zal deze vragen per verzoek van de man dan wel de vrouw beoordelen.
erkenning
5.2.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht ten aanzien van het verzoek inzake de erkenning op grond van het bepaalde in artikel 3 aanhef en onder a. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), nu uit de overgelegde stukken is gebleken dat zowel de man, de moeder en [de minderjarige] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
5.3.
De vraag naar het toepasselijk recht inzake de erkenning dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 10:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In dat artikel wordt onderscheid gemaakt tussen de bevoegdheid tot erkenning van de persoon die het kind wil erkennen en de toestemming van de moeder, dan wel het kind, tot die erkenning.
bevoegdheid van de man
5.4.
Uit artikel 10:95, lid 1 BW volgt -voor zover hier van toepassing- dat, of de erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor erkenning, wordt bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit.
Indien volgens het nationale recht van die persoon erkenning niet of niet meer mogelijk is, is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Is ook volgens dat recht erkenning niet (meer) mogelijk, dan is bepalend het recht van de staat waarvan het kind de nationaliteit bezit. Bezit het kind de nationaliteit van meer dan één staat, dan is bepalend het nationale recht volgens hetwelk de erkenning mogelijk is. Is erkenning volgens dat recht niet of niet meer mogelijk, dan is bepalend het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de persoon die wil erkennen.
De man heeft de Turkse nationaliteit, zodat op de bevoegdheid van de man tot erkenning van [de minderjarige] het Turkse recht van toepassing is.
5.5.
Ingevolge artikel 295 TBW geschiedt erkenning door verklaring van de vader met een schriftelijk verzoek aan de griffier of de rechtbank of door middel van een openbaar document of testament.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat de man naar Turks recht bevoegd is het kind te erkennen en dat er naar Turks recht is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat op grond van artikel 295 TBW erkenning kan geschieden door een schriftelijke verklaring van de vader bij de rechtbank.
De rechtbank merkt het verzoekschrift van de man aan als schriftelijke verklaring tegenover de rechtbank dat de man [de minderjarige] wil erkennen. De man heeft weliswaar bij verzoekschrift verzocht om vervangende toestemming voor erkenning, maar uit de tekst van het verzoekschrift alsmede het verhandelde ter zitting blijkt voldoende dat hij een erkenning van [de minderjarige] wenst.
Voorts is voldaan aan de voorwaarde in voormeld artikel dat het kind niet verwant is met een andere man.
5.7.
Alvorens te kunnen beslissen dient de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 10:95, derde lid, BW de vraag te beantwoorden of voor de erkenning van [de minderjarige] door de man de toestemming van de moeder is vereist.
toestemming van de moeder
5.8.
In artikel 10:95, derde lid, BW is -voor zover hier van toepassing- bepaald dat ongeacht het ingevolge artikel 10:95 lid 1 BW toepasselijke recht, op de toestemming van de moeder tot de erkenning toepasselijk is het recht van de staat waarvan de moeder de nationaliteit bezit. Bezit de moeder de nationaliteit van meer dan één staat, dan is toepasselijk het nationale recht volgens hetwelk toestemming is vereist.
Bezit de moeder de Nederlandse nationaliteit, dan is het Nederlandse recht van toepassing, zulks ongeacht of de moeder naast de Nederlandse nationaliteit nog een andere nationaliteit bezit. Indien het toepasselijke recht de erkenning niet kent, is toepasselijk het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de moeder.
Het op de toestemming toepasselijke recht bepaalt tevens of bij gebreke van toestemming deze kan worden vervangen door een rechterlijke beslissing.
5.9.
De moeder heeft ter zitting haar stelling dat op grond van artikel 10:17 BW op haar persoonlijke staat Nederlands recht van toepassing is, ingetrokken.
De moeder heeft de Turkse nationaliteit, zodat op de toestemming van de moeder het Turkse recht van toepassing is.
Volgens dit recht is toestemming van de moeder tot erkenning van [de minderjarige] door de man niet vereist. Nu het Turkse recht de toestemming voor erkenning niet kent, is in het Turkse recht evenmin een bepaling opgenomen ten aanzien van mogelijke vervangende toestemming.
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat naar Turks recht thans de erkenning van [de minderjarige] door de man tot stand is gekomen.
Op grond van artikel 296 TBW dient de rechtbank de erkenning mee te delen aan de ambtenaren van de burgerlijke stand, van de plaats waar in het register de vader en het kind ingeschreven staan. De burgerlijke stand dient de erkenning mee te delen aan het kind en de moeder.
Gelet hierop zal de rechtbank de griffier opdragen een afschrift van deze beschikking te zenden aan de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] , [gemeente] en [gemeente] . De rechtbank zal voorts de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] gelasten de erkenning aan de vrouw en [de minderjarige] mee te delen.
verzoek vernietiging erkenning
5.11.
De moeder heeft verzocht om de erkenning te vernietigen op grond van Turks recht. Zij is het niet eens met een erkenning van [de minderjarige] door de man.
5.12.
De Nederlandse rechter heeft ten aanzien van het verzoek inzake de vernietiging van de erkenning eveneens op grond van het bepaalde in artikel 3 aanhef en onder a. Rv rechtsmacht, nu uit de overgelegde stukken is gebleken dat zowel de man, de moeder en [de minderjarige] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
5.13.
De vraag naar het toepasselijk recht dient te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 10:96 juncto artikel 10:95 BW: of en op welke wijze een erkenning kan worden tenietgedaan, wordt, wat betreft de bevoegdheid van de persoon die het kind heeft erkend en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het ingevolge artikel 10:95 lid 1 BW toegepaste recht, in deze zaak Turks recht.
5.14.
De moeder kan naar Turks recht, op grond van artikel 298 TBW in samenhang met artikel 299 TBW, indien zij het niet eens is met de erkenning, een verzoek doen tot het teniet doen van de erkenning, indien zij kan bewijzen dat de erkenner niet de vader is van het kind.
5.15.
Tussen partijen is niet in geding dat de man de biologische vader is van [de minderjarige] . Dit is ter zitting door zowel de man als de moeder bevestigd. Daarmee is niet voldaan aan de in artikel 299 TBW gestelde voorwaarde dat de moeder moet bewijzen dat de erkenner niet de vader is. Op grond hiervan kan het verzoek van de moeder tot tenietdoen van de erkenning niet worden toegewezen.
5.16.
De moeder heeft voorts verzocht om de erkenning te niet te doen omdat erkenning van [de minderjarige] door de man niet in het belang van [de minderjarige] is.
5.17.
De rechtbank is van oordeel dat de Turkse wet geen grondslag biedt voor de mogelijkheid om een erkenning aan te vechten op de door de moeder gestelde grond, zodat ook deze stelling van de moeder niet kan leiden tot het tenietdoen van de erkenning.
Daarbij merkt de rechtbank op dat zij het in het belang van [de minderjarige] acht dat haar biologische vader ook haar juridische vader is.
de bijzondere curator
5.18.
[bijzondere curator] is bij beschikking van 23 augustus 2021 tot bijzondere curator voor [de minderjarige] benoemd. Op 1 oktober 2021 heeft de bijzondere curator verslag uitgebracht.
De bijzondere curator heeft met zowel de man als de moeder een gesprek gevoerd en deze gesprekken in haar verslag weergegeven. De bijzondere curator heeft voorts uitvoerig stilgestaan bij de internationaal privaatrechtelijke aspecten ten aanzien van de erkenning. De bijzondere curator heeft tot slot geconcludeerd om, indien Turks recht van toepassing is, het verzoek van de man tot erkenning toe te wijzen, en, indien Nederlands recht van toepassing is, het verzoek om vervangende toestemming tot erkenning af te wijzen.
5.19.
Namens de man is betoogd dat er, gelet op het feit dat Turks recht van toepassing is op de zaak, voor zover die ziet op de erkenning, geen ruimte is voor de beoordeling van de bijzondere curator.
5.20.
De rechtbank stelt vast dat, nu zij heeft geoordeeld dat in deze zaak op het onderdeel afstamming Turks recht van toepassing is, geen rol meer is weggelegd voor de bijzondere curator. In tegenstelling tot artikel 10:93 BW is in artikel 10:96 BW geen aparte bepaling opgenomen waarin artikel 1:212 BW ook van toepassing is verklaard indien buitenlands recht van toepassing is op de erkenning.
Het voorgaande leidt ertoe dat, nu Turks recht van toepassing is op zowel de totstandkoming van de erkenning als de verzochte vernietiging van de erkenning, er voor de bijzondere curator geen rol meer is weggelegd. De rechtbank zal dan ook niet verder ingaan op het verslag van de bijzondere curator.
gezag
5.21.
Op grond van artikel 8, eerste lid, Brussel II bis heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het verzoek van de man om hem mede te belasten met het gezag over [de minderjarige] , omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is.
5.22.
Op grond van artikel 15 het HKBV 1996 oefenen de autoriteiten van de Verdragsluitende Staten de bevoegdheid die hun ingevolge het bepaalde in Hoofdstuk II van dit Verdrag is toegekend uit onder de toepassing van hun interne recht, in dit geval Nederlands recht.
5.23.
[de minderjarige] is in Nederland geboren en heeft sindsdien haar gewone verblijfplaats in Nederland. De moeder is sinds de geboorte van [de minderjarige] op grond van artikel 1:253b BW belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . Door de hiervoor vermelde erkenning van de man van [de minderjarige] ontstaat niet van rechtswege gezamenlijk gezag.
Op grond van artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt een dergelijk verzoek op grond van het tweede lid van genoemd wetsartikel slechts afgewezen indien (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.24.
De man heeft verzocht om hem mede te belasten met het gezag over [de minderjarige] .
5.25.
De rechtbank acht de man ontvankelijk in zijn verzoek, nu hij thans de juridische vader is van [de minderjarige] .
5.26.
De man heeft ter onderbouwing van zijn verzoek aangevoerd dat hij meer betrokken wil zijn in het leven van [de minderjarige] . De man acht partijen in staat tot neutraal contact over [de minderjarige] . Hij is bereid mee te werken aan het verbeteren van het contact met de moeder, bijvoorbeeld door middel van mediation. Er is volgens de man geen sprake van een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken tussen haar ouders of van een situatie waarin afwijzing anderszins in haar belang noodzakelijk is.
5.27.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij onder meer aangevoerd dat partijen niet in staat zijn tot gezamenlijk overleg, gezien de tot op heden getoonde dreigende opstelling van de man. De wil van de man moet wet zijn en het ziet er volgens de moeder niet naar uit dat partijen in staat zullen zijn om op basis van gezamenlijkheid en in het belang van [de minderjarige] beslissingen te nemen. Het klem- en verloren criterium is van toepassing en de situatie zal niet binnen afzienbare tijd veranderen. Afwijzing van het verzoek is noodzakelijk in het belang van [de minderjarige] , zo meent de moeder. De moeder kan niet uitsluiten dat de man gezien zijn status en opstelling tot alles in staat is, waaronder ook valt te verstaan het met de noorderzon vertrekken met [de minderjarige] .
5.28.
De Raad heeft ter zitting aangegeven dat zij het tot stand brengen van gezamenlijk gezag prematuur acht. Communicatie is er nauwelijks en gaat ook dan niet alleen over [de minderjarige] . Er is geen omgang. De man kent [de minderjarige] niet goed genoeg om gedegen beslissingen over haar te kunnen nemen, nog afgezien van het feit dat de ouders thans niet kunnen komen tot gezamenlijke beslissingen. Een verbetering op korte termijn ligt niet voor de hand.
5.29.
De rechtbank is met de Raad van oordeel dat het verzoek tot vaststellen van het gezamenlijk gezag prematuur is. Het verzoek zal worden afgewezen. Daartoe overweegt de rechtbank dat er thans geen enkele vorm van constructieve communicatie tussen partijen mogelijk is en dat dit op korte termijn ook niet valt te verwachten. De man kent [de minderjarige] niet of nauwelijks. Er is op dit moment geen omgang tussen de man en [de minderjarige] . Hij heeft daarmee geen zicht op het welzijn en de ontwikkeling van [de minderjarige] en kan zich daarover geen weloverwogen mening vormen. Indien de man in zo een situatie mede belast zou zijn met het gezag over [de minderjarige] is er een reëel risico dat zij klem of verloren raakt tussen haar ouders, hetgeen niet in haar belang is. Zoals ook ter zitting is gebleken maken de ouders elkaar over en weer verwijten en bestaat er een zeer gespannen sfeer tussen hen. Er is op dit moment geen enkele basis voor samenwerking ten aanzien van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] met de daarbij behorende gezagsbeslissingen. Afwijzing van het verzoek is daarom ook anderszins in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk.
omgang
5.30.
Nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 Brussel II bis rechtsmacht toe en kan de rechter een oordeel geven over het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen.
5.31.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht van toepassing op het verzoek.
5.32.
In artikel 1:377a, eerste lid, BW is bepaald dat het kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
In het tweede lid is bepaald dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vaststelt dan wel, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang ontzegt.
In het derde lid is bepaald dat de rechter het recht op omgang slechts ontzegt, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.33.
De man is als ouder van [de minderjarige] ontvankelijk in zijn verzoek.
5.34.
De man heeft verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige] van twee dagen in de week van 13.00 uur tot 18.00 uur, dan wel een door de rechtbank vast te stellen omgangsregeling.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft de man aangevoerd dat hij een structurele omgangsregeling wenst, zodat hij een betekenisvolle vaderrol kan vervullen in het leven van [de minderjarige] . De man heeft tot 11 oktober 2020 minimaal omgang gehad met [de minderjarige] bij de moeder thuis, in afwezigheid van de moeder, maar in het bijzijn van de grootvader en grootmoeder (moederszijde). Sindsdien is de omgang door de moeder geblokkeerd en wil de grootvader de omgang niet meer faciliteren. Hervatten van de omgang met behulp van de gezinsvoogd is niet mogelijk. De man acht het in het belang van [de minderjarige] dat zij haar vader leert kennen en omgang met hem heeft. Een door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling voorkomt discussie tussen partijen. Omdat de man niet over zelfstandige woonruimte beschikt, verzoekt hij een omgangsregeling zonder overnachting.
5.35.
De moeder heeft verweer gevoerd en daarbij onder meer naar voren gebracht dat er reeds eerder is getracht om met de man tot een omgangsregeling te komen via Sensazorg. De man heeft daarbij niet alleen geregeld verstek laten gaan, maar heeft zich ook, wederom, dreigend opgesteld. Onder die omstandigheden is omgang niet in het belang van [de minderjarige] en zal omgang ernstig nadeel opleveren voor haar geestelijke en/of lichamelijke ontwikkeling. De man is niet geschikt om omgang te hebben met [de minderjarige] als gevolg van zijn houding, waarbij hij onder meer signalen van [de minderjarige] niet oppikt, zoals huilen en dergelijke. De man dreigt dat hij alleen onbegeleide omgang wil en dat het ‘anders veel erger zal worden’, aldus de moeder.
5.36.
De Raad heeft ter zitting aangegeven dat het van belang is dat [de minderjarige] zich goed hecht aan haar ouders. [de minderjarige] moet vanuit haar vertrouwde omgeving leren omgaan met nieuwe ervaringen. Eerder is getracht om het leren kennen van haar vader te doen vanuit de veilige schoot van de grootmoeder naar de vader toe. Het was, gelet op haar zeer jonge leeftijd destijds, belangrijk dat er voor [de minderjarige] vertrouwde personen bij aanwezig waren, zoals de grootmoeder. Daarbij is echter heel veel spanning ontstaan. Dit heeft ertoe geleid dat [de minderjarige] geen ruimte heeft gevoeld om op ontdekking te gaan, de schoot van de vertrouwde persoon te verlaten en zich naar de vader te begeven. Dat ligt niet aan [de minderjarige] , maar aan de betrokken volwassenen. Hoewel een langere periode is getracht op deze manier contact tussen de man en [de minderjarige] tot stand te brengen is het niet gelukt. Met een zeer jong kind zijn er weinig mogelijkheden om de start van het hechtingsproces op een neutrale plek te doen. [de minderjarige] bevindt zich met haar huidige leeftijd nog volop in de hechtingsfase. Als zij iets ouder is zal de gehechtheid iets naar achtergrond gaan en ontstaat meer ruimte voor het maken van contact vanuit deze moeilijke situatie.
5.37.
De rechtbank stelt vast dat er eerder een ondertoezichtstelling is geweest. Hoewel de ondertoezichtstelling in eerste instantie niet was bedoeld om (begeleide) omgang tot stand te brengen tussen de vader en [de minderjarige] , zijn de doelstellingen van de ondertoezichtstelling daar later mee uitgebreid, omdat de onzekerheid en onduidelijkheid over de omgang tussen de man en [de minderjarige] voor [de minderjarige] een ontwikkelingsbedreiging vormde. Daartoe is hulpverlening vanuit Sensazorg ingezet. Zowel voor [de minderjarige] als de omgangsbegeleiding is bij de begeleide omgang een zeer onveilige situatie ontstaan door toedoen van gedragingen van de man. Hij stelde zich niet coöperatief op en was (be)dreigend. Sensazorg heeft moeten besluiten de begeleide omgang stop te zetten. Omdat het doel van de ondertoezichtstelling op dit punt niet is behaald en er in de thuissituatie bij de moeder geen sprake meer was van een ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] , is de ondertoezichtstelling beëindigd.
5.38.
De rechtbank overweegt dat de Raad onderzoek doet naar de leefsituatie van een kind en de daarin mogelijke bestaande ontwikkelingsbedreigingen alvorens een ondertoezichtstelling te verzoeken. Nu de man pas gedurende de ondertoezichtstelling in beeld is gekomen van de GI, is niet duidelijk in hoeverre de Raad onderzoek heeft gedaan dan wel heeft kunnen doen naar de positie van de man en zijn mogelijkheden om deel uit te kunnen maken van het leven van [de minderjarige] . De man voelt zich, zoals ook duidelijk werd ter zitting, niet gehoord. Hij heeft naar de moeder toe en naar de hulpverlening ontoelaatbaar gedrag laten zien. De man wijt dit zelf aan het gemis van [de minderjarige] en de onmacht die hij voelt. Dit neemt echter niet weg dat dit gedrag zijn weerslag heeft op de moeder, die daardoor geen vertrouwen heeft in de man. De rechtbank maakt uit het relaas van de man op dat aan hem niet duidelijk is geworden waarom begeleide omgang vanuit een voor [de minderjarige] vertrouwde omgeving in het bijzijn van voor haar vertrouwde hechtingspersonen zo belangrijk is. De man is thans juridisch vader. De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij het belangrijk vindt dat [de minderjarige] haar vader leert kennen en zijn familie ziet. Zij is bereid tot omgang, maar alleen als de man laat zien dat hij er echt voor [de minderjarige] wil zijn, zonder dat hij de moeder uitscheldt of haar bedreigt. De vraag die zich aandient is of er bij de destijds met Sensazorg ingezette hulpverlening voldoende aandacht is besteed aan begeleiding van c.q. ondersteuning van de man zelf en of de hulpverlening in deze complexe situatie toereikend is geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de Raad moet worden verzocht onderzoek te doen naar de vraag of (begeleide) omgang op een neutrale plek, om te beginnen in het bijzijn van voor [de minderjarige] vertrouwde hechtingspersonen, mogelijk is en in het belang van [de minderjarige] kan worden geacht en welke middelen daartoe moeten worden ingezet. Indien de Raad die mogelijkheid ziet, kan de Raad mogelijk ook een in de toekomst te volgen pad aangeven inzake de mogelijkheden van omgang tussen de man en [de minderjarige] , zodat partijen zich daarnaar kunnen richten en daartoe door de Raad te adviseren hulpverlening kunnen inschakelen.
De rechtbank wijst er met nadruk op dat er alleen stappen mogelijk zullen zijn indien de man zijn houding aanpast en iedere vorm van dreigend gedrag richting de moeder, haar familie en betrokken hulpverlening achterwege zal moeten laten. In een recente e-mail aan de moeder heeft de man aangegeven de strijd te willen staken en het belang van [de minderjarige] te willen laten prevaleren. De rechtbank hoopt dat de man deze intentie kan waarmaken.
5.39.
De rechtbank zal de behandeling van de zaak met betrekking tot de omgang aanhouden in afwachting van het rapport en advies van de Raad. In de tussentijd ziet de rechtbank geen mogelijkheden tot het vaststellen van een (tijdelijke) omgangsregeling, zoals ter zitting door de man is verzocht.

6.Beslissing:

De rechtbank:
6.1.
stelt vast dat de man aan de formele vereisten naar Turks recht voor erkenning van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , heeft voldaan;
6.2.
draagt de griffier van deze rechtbank op een afschrift van deze beschikking te zenden aan de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] en de gemeente [gemeente] ;
6.3.
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] de erkenning aan de vrouw en de minderjarige mee te delen;
6.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het verzoek van de vrouw tot vernietiging van de erkenning af;
6.6.
beschouwt de werkzaamheden van de bijzondere curator, [bijzondere curator] , als beëindigd tenzij tegen de afstammingsuitspraak een rechtsmiddel wordt ingesteld;
6.7.
wijst af het verzoek van de man te bepalen dat partijen gezamenlijk zullen zijn belast met het gezag over voornoemde minderjarige;
6.8.
verzoekt de Raad onderzoek te doen naar en advies en rapport uit te brengen over de vragen zoals geformuleerd in r.o. 5.38;
6.9.
houdt de behandeling van zaak met betrekking tot de omgang pro forma aan tot 13 juni 2022 in afwachting van het rapport en advies van de Raad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.J. Berkers, kinderrechter, in tegenwoordigheid van H.M. Zonneveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.