ECLI:NL:RBNHO:2022:11047

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
22/3638
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van de plicht tot gedogen van de aanleg en instandhouding van een windturbine en parkweg op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 8 december 2022, is de plicht opgelegd aan eiser om de aanleg en instandhouding van een windturbine en een parkweg te gedogen, zoals bepaald in het bestreden besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dit besluit, dat op 19 mei 2021 werd genomen, was gebaseerd op een verzoek van [bedrijf 2] B.V., de rechtsvoorganger van [bedrijf 1] B.V., en leidde tot een beroep van eiser bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling verklaarde zich onbevoegd en verwees de zaak naar de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de gedoogverplichting niet noodzakelijk was voor de uitvoering van een besluit als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en dat er geen rechtstreeks beroep bij de rechtbank openstond. De rechtbank besloot echter om het beroepschrift van eiser als bezwaarschrift te behandelen, omdat het onwenselijk zou zijn om eiser voor de tweede keer met een onbevoegdverklaring geconfronteerd te worden. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de Belemmeringenwet Privaatrecht en vernietigde het besluit. De rechtbank droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen, dat moet voldoen aan de eisen van de klassieke procedure van de Belemmeringenwet. De rechtbank wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het niet verenigbaar was met de vernietiging van het bestreden besluit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/3638 (beroep) en HAA 22/4859 (verzoek om voorlopige voorziening)

uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter van

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.H. van Baalen),
en

de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (verweerder)

(gemachtigden: mr. P. Lommerse en mr. M.D. van Gils).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[bedrijf 1] B.V.uit Utrecht ( [naam 1] ).

Inleiding

Bij besluit van 19 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder op een verzoek daartoe van 15 december 2020 van [bedrijf 2] B.V., rechtsvoorganger van [bedrijf 1] B.V. (thans: derde-partij), aan eiser op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht (de BP) een plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een windturbine (NB02) en de instandhouding van een parkweg met bijkomende werken in de gemeente [plaats] , zoals op de als bijlage bij het besluit aangehechte situatietekening is aangegeven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
Bij uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1987 heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard van het beroep van eiser tegen het bestreden besluit kennis te nemen. De Afdeling heeft het beroepschrift op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan deze rechtbank.
Eiser heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank en de voorzieningenrechter hebben het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening op 1 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, [naam 2] en vergezeld van [naam 3] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Derde-partij is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, die is vergezeld van [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] ,
[naam 7] en [naam 8] .

Beoordeling

HAA 22/3638 (beroep)
Wet- en regelgeving.
1. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bevoegdheid rechtbank
2.1
De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 juli 2022 overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de door verweerder opgelegde gedoogverplichting noodzakelijk is ter uitvoering van een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In die situatie staat er, naar de rechtbank de uitspraak van de Afdeling begrijpt, gelet op bijlage 2, hoofdstuk 2, artikel 2 van de Awb, geen beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling voor eiser tegen het bestreden besluit open. Van een geval als opgesomd in artikel 2 van die bijlage is in dat geval namelijk geen sprake. De Afdeling heeft zich daarom onbevoegd verklaard van het beroep van eiser kennis te nemen.
2.2
De rechtbank acht zich ook niet bevoegd van het beroep van eiser tegen het bestreden besluit kennis te nemen. Omdat de gedoogverplichting niet noodzakelijk is ter uitvoering van een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro is namelijk ook geen sprake van een geval als opgesomd in artikel 7:1, eerste lid en onder g, van de Awb in samenhang bezien met bijlage 1 van de Awb. Dit betekent dat geen rechtstreeks beroep bij de rechtbank openstaat tegen het bestreden besluit. Tegen het bestreden besluit staat bezwaar open bij verweerder. Het beroepschrift van eiser moet dan ook als een bezwaarschrift worden aangemerkt.
Rechtstreeks beroep (artikel 7:1a van de Awb)
3. Indien de rechtbank zich onbevoegd zou verklaren kennis te nemen van het beroep van eiser tegen het bestreden besluit en het beroep ter behandeling als bezwaarschrift zou doorzenden naar verweerder, leidt dit ertoe dat eiser voor de tweede keer achtereen, binnen een en dezelfde procedure en buiten zijn schuld om, met een uitspraak strekkende tot onbevoegdverklaring van een rechterlijke instantie wordt geconfronteerd. De rechtbank acht dit onwenselijk en naar haar oordeel in strijd met een goede en adequate rechtsbescherming. Daarom heeft zij alle partijen ter zitting gevraagd of zij kunnen instemmen met het behandelen van het bezwaarschrift van eiser als rechtstreeks beroepschrift op de voet van artikel 7:1a van de Awb. Alle partijen hebben hiermee ter zitting ingestemd. De rechtbank zal het rechtstreeks beroep dan ook beoordelen.
Ten onrechte niet de klassieke procedure gevoerd
4. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat het bestreden besluit ten onrechte is voorbereid met toepassing van artikel 3.36a van de Wro in plaats van met de zogeheten klassieke procedure. De procedure van artikel 3.36a van de Wro kon niet worden toegepast, omdat, zoals de Afdeling in zijn uitspraak van 13 juli 2022 heeft overwogen, de gedoogverplichting niet noodzakelijk is ter uitvoering van een besluit als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 2 en 4 van de BP genomen.
De rechtbank ziet geen aanleiding deze aan het bestreden besluit klevende (procedurele) gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Aannemelijk is namelijk dat eiser door de gebreken is benadeeld. Zo is hem in ieder geval de mogelijkheid ontnomen zijn standpunt naar voren te brengen ten overstaan van een lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (GS) tijdens een zitting en te reageren op een door GS vervolgens uit te brengen advies. Daarnaast heeft eiser zich niet tot het gerechtshof kunnen wenden om vernietiging van het bestreden besluit te verzoeken, omdat niet conform artikel 4, eerste lid, van de BP een afschrift van het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen in het kader van de klassieke procedure.
Conclusie en gevolgen
5.1
Het beroep is reeds gelet op het voorgaande gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank komt niet toe aan een bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden van eiser.
5.2
De rechtbank ziet geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen, zoals verweerder en derde-partij hebben verzocht. Zij overweegt daartoe als volgt. De geconstateerde gebreken zijn procedureel van aard. Indien op de voorbereiding van een gedoogbeschikking de klassieke procedure van toepassing is, zoals in dit geval, is een specifieke vorm van gesplitste rechtsbescherming aan de orde. De gedoogbeschikking kan, in geval de klassieke procedure aan de orde is, enerzijds langs bestuursrechtelijke weg en anderzijds langs civielrechtelijke weg bij het gerechtshof worden aangevochten. De bestuursrechtelijke bezwaarprocedure en de verzoekschriftprocedure bij het gerechtshof behoren, bij juiste toepassing van de klassieke procedure, in tijd (ongeveer) gelijk te lopen. Omdat de civielrechtelijke weg, vanwege het ten onrechte niet gevolgd zijn van de klassieke procedure, alsnog moet worden opengesteld voor eiser, leent de zaak zich reeds daarom naar zijn aard niet voor het toepassen van een bestuurlijke lus.
5.3
De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op het verzoek van derde-partij van 15 december 2020 te nemen, welk verzoek – zoals derde-partij ter zitting heeft verklaard – recent, gelet op veranderde feiten en omstandigheden, nog is aangepast. Het nieuw te nemen besluit op het (aangepaste) verzoek moet voldoen aan de eisen van de klassieke procedure van de BP.
5.4
De rechtbank ziet geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals derde-partij heeft verzocht.
Derde-partij heeft de rechtbank verzocht te bepalen de overdraai van turbine NB02 over de eigendom van eiser en het gebruik van de parkweg te mogen continueren gedurende een periode van maximaal zes maanden na deze uitspraak.
Met artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb beschikt de bestuursrechter over de bevoegdheid een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van een primair besluit indien hij dat wenselijk acht ter voorkoming van nadelige gevolgen. De voorlopige voorziening die derde-partij voorstaat is echter niet verenigbaar met en doet afbreuk aan de conclusie dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat het in strijd met de wet tot stand is gekomen.
Het voorgaande brengt met zich dat derde-partij thans, en in ieder geval totdat verweerder een nieuw besluit op het (aangepaste) verzoek van derde-partij heeft genomen, niet (meer) beschikt over het (publiekrechtelijke) recht om turbine NB02 te laten overdraaien over de eigendom van eiser en evenmin om de parkweg te gebruiken om die turbine te bereiken.
Griffierecht en proceskosten
6.1
De rechtbank heeft het door eiser betaalde griffierecht al naar hem teruggestort. Daarom is er geen aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
6.2
De rechtbank veroordeelt verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).
HAA 22/4859 (verzoek om voorlopige voorziening)
7. De voorzieningenrechter merkt het verzoek om voorlopige voorziening van eiser gelet op rechtsoverweging 3 aan als ingediend hangende rechtstreeks beroep.
8. Omdat het beroep van eiser gegrond is en het bestreden besluit zal worden vernietigd, bestaat er geen aanleiding (ook nog) een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het daartoe strekkende verzoek van eiser dan ook af.
9. Eiser krijgt het betaalde griffierecht voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten die hij heeft gemaakt vanwege het indien van dat verzoek.

Beslissing

HAA 22/3638 (beroep)
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het (aangepaste) verzoek van derde-partij van 15 december 2020 te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, voorzitter,
mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
8 december 2022.
HAA 22/4859 (verzoek om voorlopige voorziening)
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
8 december 2022.
griffier
voorzitter/voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Voor zover bij deze uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening van eiser is beslist staat daartegen geen rechtsmiddel open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:1
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
(…)
g. het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
Bijlage 1. Regeling rechtstreeks beroep (artikel 7:1, eerste lid, onderdeel g)
Tegen een besluit, genomen op grond van een in deze regeling genoemd voorschrift dan wel anderszins in deze regeling omschreven, kan geen bezwaar worden gemaakt.
(…)
Belemmeringenwet Privaatrecht: de artikelen 2, vijfde lid, en 3, tweede lid, voor zover de verplichting noodzakelijk is (…) voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in:
(…)
b.de artikelen 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, en 3.35, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening
(…).
Bijlage 2. Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106)
(….)
Hoofdstuk 2. Beroep in eerste aanleg bij een bijzondere bestuursrechter (artikelen 8:4, tweede lid, en 8:6)
Artikel 2. Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
(…)
Belemmeringenwet Privaatrecht: de artikelen 2, vijfde lid, en 3, tweede lid, voor zover de verplichting noodzakelijk is voor de uitvoering (…) van een of meer besluiten als bedoeld in:
(…)
b.de artikelen 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, en 3.35, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening
(…).
Belemmeringenwet Privaatrecht
Artikel 1
Wanneer ten behoeve van openbare werken:
die door het Rijk, door eene provincie of ingevolge het reglement voor de instelling door een waterschap, veenschap of veenpolder worden of zijn ondernomen,
die door Ons, Onze Minister die het aangaat of door provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde staten krachtens de wet zijn bevolen, die door een waterschap, veenschap of veenpolder anders dan ingevolge het reglement voor de instelling of door eene gemeente worden of zijn ondernomen of zijn bevolen terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend,
die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of
van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend,
een werk noodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder, die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is.
Artikel 2
1. Is met de rechthebbenden ten aanzien van enige onroerende zaak geen overeenstemming verkregen, dan worden ten verzoeke van dengene, wien het werk aangaat, door den burgemeester der gemeente, waarbinnen die zaak is gelegen, gedurende veertien dagen ten gemeentehuize ter inzage gelegd:
1°.eene beschrijving van het gedeelte van het werk, waarvoor het gebruik van die zaak verlangd wordt;
2°.eene duidelijke grondteekening van dat gedeelte van het werk.
(…)
4 Na het einde van den in het eerste lid genoemden termijn wordt eene zitting gehouden, waar bezwaren kunnen worden ingediend en overleg kan worden gepleegd met den verzoeker. Deze zitting heeft plaats ter secretarie van de gemeente, binnen welke de onroerende zaak is gelegen, ten ware door Gedeputeerde Staten eene andere plaats of gemeente is aangewezen. De zitting wordt geleid door een lid van Gedeputeerde Staten, door dat College aangewezen, en bijgewoond door een lid van het dagelijksch bestuur der gemeente, binnen welke de onroerende zaak is gelegen, door dat bestuur aangewezen. Van het ter zitting voorgevallene wordt ten overstaan van het lid van Gedeputeerde Staten een proces-verbaal opgemaakt, dat binnen zes weken na die zitting aan den verzoeker en de gehoorde personen ter mede-onderteekening wordt aangeboden.
5 Is geen overeenstemming verkregen, dan kan eene verplichting, als bij artikel 1 bedoeld, bij met redenen omkleede beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, zoo noodig onder voorwaarden te stellen aan den verzoeker, worden opgelegd.
(…)
7 Onze Minister van Verkeer en Waterstaat beslist niet dan nadat gedeputeerde staten van de provincie, waarin de zaak is gelegen, zijn gehoord. Gedeputeerde staten maken hun standpunt kenbaar binnen zes weken na een daartoe strekkend verzoek van Onze Minister.
Artikel 4
1. Afschrift van eene beslissing, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 2 of het tweede lid van artikel 3, wordt toegezonden aan den burgemeester der gemeente, binnen welke de onroerende zaak, waarop de beslissing betrekking heeft, is gelegen. Dit afschrift wordt door den burgemeester onverwijld ten gemeentehuize ter inzage gelegd en daarvan wordt mededeeling en kennisgeving gedaan op de wijze, als bepaald in het tweede lid van artikel 2. Binnen een maand, nadat het afschrift ter inzage is gelegd, kan ieder die eenig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het Gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor den aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk noodig is.
(…)
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 3.35 Wro
1. Bij wet of een besluit van Onze Minister of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, kan worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat:
b.de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd, of (…).
Artikel 3.36a Wro
2 Indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is:
a. kan Onze Minister in afwijking van artikel 2, vierde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht:
1e.een andere plaats of gemeente aanwijzen waar de zitting plaats vindt;
2e.bepalen dat de zitting wordt geleid door een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen persoon;
b.worden in afwijking van de artikelen 2, zevende lid, en 3, derde lid, juncto 2, zevende lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht gedeputeerde staten niet gehoord.