Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
6.3.1Ernst van het feit
De verdachte heeft zijn partner in hun gezamenlijke woning op uiterst gewelddadige wijze om het leven gebracht. Hij heeft haar tientallen keren in de hals, nek en romp gestoken en gesneden. Het slachtoffer lijkt, gelet op verwondingen aan haar hand, te hebben geprobeerd om steken af te weren en moet de gewelddadige aanval ten minste enige tijd bewust hebben ondergaan. Zij zal in haar laatste momenten in doodsangst hebben verkeerd.
De verdachte heeft het slachtoffer het kostbaarste bezit, haar leven, ontnomen. Ook heeft hij de nabestaanden een onbeschrijflijk en onherstelbaar leed aangedaan. De verdachte heeft de kinderen van het slachtoffer hun moeder ontnomen. De rechtbank rekent dit de verdachte bijzonder zwaar aan, zeker nu één kind, van wie de verdachte de vader is, ten tijde van het feit minderjarig was en één kind vanwege een stoornis in sterke mate afhankelijk was van zijn moeder. Deze kinderen woonden nog thuis. Uit hun slachtofferverklaringen blijkt van het enorme verdriet en de gevolgen van het feit dat de verdachte hun moeder en daarmee ook hun gezamenlijke thuis uit hun leven heeft gerukt.
Partnerdoding is een schokkend feit dat ook breder in de samenleving gevoelens van afschuw en angst teweegbrengt.
6.3.3Pro Justitia rapportage
Zoals hiervoor onder punt 5.3 overwogen, heeft de rechtbank acht geslagen op de Pro Justitia dubbelrapportage van 19 juli 2021, opgesteld en ondertekend door [naam 1] (psycholoog) en [naam 2] (psychiater). Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
Bij betrokkene is sprake van een ontwikkelingsstoornis in de vorm van een lichte verstandelijke beperking (LVB). Betrokkene heeft moeite met het verwerken van informatie, heeft tijdens gesprekken regelmatig uitleg nodig, raakt gespannen wanneer hij het overzicht dreigt kwijt te raken en kan snel worden overvraagd. Daarnaast komt uit het huidig milieuonderzoek naar voren dat betrokkene beperkingen kent in zijn sociaal-maatschappelijke en relationele aanpassingsvermogen. In combinatie met de herhaaldelijk gemeten lage intelligentie, kan derhalve gesproken worden van een lichte verstandelijke beperking. Zowel tijdens de gesprekken als tijdens de observatie kwam naar voren dat betrokkene snel krenkbaar is. Verder is hij ervan overtuigd dat hij een perfect persoon is en niets mankeert. Ook zijn betrokkenes empathische vermogens en het vermogen tot perspectief nemen beperkt. Hij is externaliserend en het ontbreken van een zelfkritische houding maakt dat van oordeel- en kritiekstoornissen kan worden gesproken. De onderzoekers zijn van mening dat deze narcistische kenmerken dan ook begrepen moeten worden vanuit de verstandelijke beperking in plaats van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Er kan gesproken worden van een narcistische afweer, wat kenmerkend kan zijn bij een bij verstandelijke beperking en als functie heeft het zelfbeeld te beschermen tegen de insufficiënties. Ook het door achterdocht gekleurde denken van betrokkene lijkt vooral samen te hangen met het beperkte begripsvermogen en de beperkte verbale vaardigheden van betrokkene, zoals passend bij de verstandelijke beperking.
Op enig moment, in ieder geval voorafgaand aan het ten laste gelegde, is er bij betrokkene een waanstoornis ontstaan. Betrokkene is vanuit de waan gepreoccupeerd met de overtuiging dat zijn inmiddels overleden partner vreemd is gegaan, waarbij hij zijn gelijk probeert te onderbouwen met indirecte bewijzen, die overigens ongeorganiseerd zijn en context missen.
Het lijkt erop dat de waan betrokkenes realiteitsgestoorde referentiekader vormt; de aangeboden informatie uit de buitenwereld wordt vervormd en wordt zijn waarheid. Andere voorbeelden van de verstoorde realiteitsvertekening worden ook zichtbaar tijdens het onderhavige onderzoek, waarbij hij aangeeft dat hij zijn dochter op televisie heeft gezien en dat een groepsgenoot bij hem in de straat heeft gewoond en dat hij de onderzoeker van eerder kende uit Rotterdam. Deze waanstoornis was ook in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde aanwezig.
Vanuit de licht verstandelijke beperking en de taalproblemen leiden complexe sociale situaties al snel tot onbegrip en daarmee wantrouwen. Betrokkene is een trotse man die zijn kwetsbaarheden die samenhangen met de verstandelijke beperking tracht te overdekken door problemen buiten zichzelf te leggen. Hij is onvoldoende in staat kritisch op zijn eigen gedrag te reflecteren en het perspectief van de ander in te nemen. Zijn gedrag zal dan ook vooral vanuit zijn eigen perspectief beschouwd worden en er is vanuit zijn rigiditeit geen ruimte voor andere opvattingen. Die worden als bedreiging gezien. Door enerzijds de trotse, wat narcistisch gekleurde afweer en anderzijds de praktische afhankelijkheid van de ander omdat hij zelf niet in staat is structuur aan te brengen, komt betrokkene onder druk te staan. Dit kan leiden tot tegenafhankelijk, narcistisch aandoend gedrag, zoals ook zichtbaar wordt tijdens de observatie, waarbij hij hulp op afstand houdt. Dat zou immers schadelijk zijn voor zijn zelfbeeld, terwijl hij de ander ook nodig heeft. Het leidt, in combinatie met zijn beperkte begripsvermogen, eenvoudig tot achterdocht. Het is gedurende het onderzoek duidelijk geworden dat bij toenemende spanningen de oordeel- en kritiekstoornissen van dien aard worden dat ook de realiteitstoetsing onder druk komt te staan, waardoor het toch al beperkte vermogen tot oordeel en kritiek nog verder verstoord raakt.
In de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde heeft dit zich ontwikkeld tot een waanstoornis, waarbij betrokkene situaties aan elkaar gekoppeld heeft, betekenis heeft gegeven en dit vervolgens als bewijs is gaan zien dat zijn vrouw vreemdging. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de vrouw van betrokkene vreemdging (er zijn hiervoor geen aanwijzingen op basis van het milieuonderzoek), gaat het vooral om de betekenisverlening. Een vergelijkbaar proces lijkt zich te hebben afgespeeld richting dochter, waarvan betrokkene dacht dat zij seks had met collega's van haar bijbaantje. Door de vertekende realiteitstoetsing heeft betrokkene informatie die strijdig was met zijn overtuigingen steeds van de hand gewezen en bevestiging gezocht voor zijn opvattingen in vergezochte gevolgtrekkingen. Vanuit deze
waanstoornis, die in de maanden voorafgaand aan het ten laste gelegde is ontstaan, stond betrokkenes dagbesteding voor een groot deel in het teken van het controleren van zijn vrouw en dochter. De relatie met hen kan worden beschreven als symbiotisch, vanwege de eerdergenoemde afhankelijkheid en tegenafhankelijkheid, waarbij zij als het ware in psychologisch opzicht onderdeel van zijn persoonlijkheid waren. De mogelijke dreiging dat andere mannen in het leven van zijn vrouw of dochter zouden kunnen spelen, is niet te verdragen voor betrokkene. Ook gedurende het onderhavig onderzoek wordt dit duidelijk. Het leidt tot heftige emoties, die betrokkene dan maar met moeite weet te controleren.
Hoewel het onduidelijk is wat zich precies heeft afgespeeld ten tijde van het ten laste gelegde, is het op basis van de informatie die wel beschikbaar is zeer aannemelijk dat bovengenoemde dynamiek, voortkomend uit de licht verstandelijke beperking en de waanstoornis, in aanzienlijke mate heeft doorgewerkt in de totstandkoming van het ten laste gelegde, indien bewezen. De oordeel- en kritiekstoornissen, het waandenken en het gebrek aan in- en overzicht maakten dat de handelings- en keuzevrijheid hoogstwaarschijnlijk in sterk verminderde mate[de rechtbank begrijpt: in sterke mate]
werd ingeperkt. Om deze reden wordt vanuit gedragskundig oogpunt geadviseerd het ten laste gelegde in ieder geval in een verminderde mate aan betrokkene toe te rekenen.
De kans op herhaling van het feit soortgelijk aan het ten laste gelegde achten de onderzoekers op korte termijn laag aangezien het slachtoffer/de partner, die in de
waan van betrokkene zat, overleden is. Wel verwachten de onderzoekers dat het patroon van betrokkenes relatie met zijn dochter zich zal voortzetten. Dat betekent – gezien de beschikbare informatie – een spanningsveld waarbij enerzijds betrokkene sterk geneigd is zijn dochter bescherming te bieden en anderzijds hij met haar in conflict zal komen samenhangend met zijn waanstoornis. Hiermee ligt de kans op herhaling van agressieve incidenten op de loer.
Gegeven betrokkenes psychische stoornis, de intellectuele beperkingen en het verband met het ingeschatte recidivegevaar van feiten soortgelijk aan het ten laste gelegde, schatten de onderzoekers in dat betrokkenes conditie en gedrag alleen kan verbeteren als hij opgenomen wordt in een setting die naast voldoende beveiliging en risicomanagement een adequaat behandelbeleid aanbiedt. Het behandelbeleid moet erop gericht zijn betrokkenes waan zoveel mogelijk terug te dringen. Of deze behandeling van zijn waan overigens het gewenst effect zullen hebben, is niet te voorspellen, maar er zal toch minstens getracht moeten worden tot een intensieve medisch-therapeutische aanpak te komen indien voldoende stabilisatie en verandering wordt bereikt, kan een begin worden gemaakt met resocialisatie. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de chronische aard van in ieder geval de
verstandelijke beperking. Betrokkene zal blijvend afhankelijk zijn van enige mate van steun, externe structuur en begeleiding, waarbij ook oog dient te zijn voor de autonomie behoefte. Dit zal een precair evenwicht zijn, gezien de eerder beschreven tegenafhankelijke dynamiek, de zelfoverschatting van betrokkene en het ontbreken van een zelfkritische houding en ziekte-inzicht. Langdurige behandeling in een hoog beveiligde setting zal noodzakelijk zijn om te komen tot het uitvoeren van de geschetste behandelstrategie en een gecontroleerd verlof-/resocialisatietraject.
Ondergetekenden zien derhalve geen andere mogelijkheid dan de noodzakelijk geachte behandeling uit te voeren binnen het kader van een terbeschikkingstelling. Omdat betrokkene de diagnose niet onderschrijft en ook geen enkel ziekte-inzicht en -besef heeft, achten de onderzoekers deze maatregel met voorwaarden niet uitvoerbaar. Geadviseerd wordt de terbeschikkingstelling daarom met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Met de conclusies van dit rapport kan de rechtbank zich, zoals ook onder punt 5.3 al gezegd, verenigen.
6.3.4Gevangenisstraf en tenuitvoerlegging
Nu de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of zij hem al dan niet een gevangenisstraf moet opleggen. Bij beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank zich vanzelfsprekend laten leiden door de grote ernst van het bewezenverklaarde feit, maar ook door het gegeven dat de verdachte in eerste instantie geen openheid van zaken heeft gegeven over wat hij heeft gedaan na zijn vertrek uit de woning in de bewuste nacht. Over de uren na het plegen van het feit lijkt hij de politie op een dwaalspoor te hebben willen zetten, door verklaringen af te leggen over zijn doen en laten die nacht en ochtend die niet bleken te stroken met de waarheid.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf passend en geboden is. De rechtbank zal de duur van die gevangenisstraf bepalen op zes jaren. Met een gevangenisstraf van deze duur houdt de rechtbank rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en beoogt zij tegelijkertijd een zekere mate van genoegdoening voor de nabestaanden teweeg te brengen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
6.3.5Terbeschikkingstelling
De rechtbank is van oordeel dat naast oplegging van de gevangenisstraf ook de terbeschikkingstelling van de verdachte moet worden gelast en zijn verpleging van overheidswege moet worden bevolen. Nu bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, het door de verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen het opleggen van deze maatregel naar het oordeel van de rechtbank eist, is aan de wettelijke vereisten voor oplegging voldaan..
Ten aanzien van laatstgenoemd vereiste, het zogenoemde gevaarscriterium, overweegt de rechtbank in reactie op het standpunt van de raadsvrouw het volgende. Voor de rechtbank weegt zwaar dat uit de dubbelrapportage blijkt dat de verdachte een symbiotische relatie met zijn partner, het slachtoffer, en met zijn dochter had. De verdachte heeft op meerdere momenten verklaard dat zijn dochter alles voor hem is. Er moet dus rekening mee worden gehouden dat de verdachte in de toekomst zal proberen de relatie met haar opnieuw op te bouwen en in ieder geval in zijn gedachten veel met haar en haar gedrag bezig zal zijn. Ook acht de rechtbank het niet onwaarschijnlijk dat hij in de toekomst nieuwe relaties zal (willen) aangaan die opnieuw een symbiotische vorm zullen aannemen. In deze omstandigheden ziet de rechtbank niet alleen gevaar voor recidive ten aanzien van de dochter van de verdachte, maar ook voor mogelijke andere personen.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd vanwege een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten doodslag, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven gaan.
6.3.7Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. Dit ligt anders wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op het moment dat de verdachte in verzekering werd gesteld, op 5 september 2020.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van de volgende bijzondere omstandigheden waardoor een langer tijdsverloop dan zestien maanden tussen inverzekeringstelling en het eindvonnis redelijk is. De verdachte heeft in eerste instantie geen openheid van zaken gegeven over de uren na het bewezenverklaarde feit, het persoonlijkheidsonderzoek naar de verdachte heeft de nodige tijd gekost, er zijn verscheidene nadere onderzoekshandelingen verricht op verzoek van de verdediging en er heeft een wisseling van advocaat plaatsgevonden, waardoor de inhoudelijke behandeling van de zaak moest worden uitgesteld.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verstreken termijn van twee jaar en drie maanden in deze zaak als redelijk kan worden aangemerkt. Er is dus geen sprake van schending van de redelijke termijn.