ECLI:NL:RBNHO:2022:10379

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
15.203434.21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door roekeloos rijgedrag onder invloed van alcohol

Op 24 november 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 juli 2021 in Purmerend een verkeersongeval heeft veroorzaakt waarbij een fietsster om het leven is gekomen. De verdachte, een beginnend bestuurder, reed met een snelheid van 145 km/u op een weg waar 50 km/u was toegestaan, terwijl hij onder invloed van alcohol was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte roekeloos heeft gehandeld, wat heeft geleid tot de fatale aanrijding. De verdachte heeft na het ongeval de plaats van het ongeval verlaten en zich pas enkele uren later bij de politie gemeld. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten, waaronder roekeloos rijgedrag en het verlaten van de plaats van het ongeval. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 2 jaar opgelegd, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast is de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 4 jaar opgelegd. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de moeder, stiefvader en zus van het slachtoffer, toegewezen voor immateriële schade in de vorm van affectieschade en shockschade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/203434-21 (P)
Uitspraakdatum: 24 november 2022
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 januari 2022 en 10 november 2022 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.A. Hobbelink, van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Purmerend en van hetgeen mr. A. Schijns, raadsvrouw van de benadeelde partijen, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op of omstreeks 23 juli 2021 te Purmerend, als verkeersdeelnemer, namelijk als (beginnend) bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Renault, kenteken [nummer 1] ), daarmede rijdende over de weg, de Burgemeester D. Kooimanweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door
-na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank- roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met een niet toegestane en/of (zeer onverantwoord) hoge snelheid te rijden en daardoor (met grote impact) op te botsen of aan te rijden tegen een voor hem van rechts komende overstekende fietsster, waardoor die fietsster (genaamd [naam slachtoffer] ) werd gedood, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste en/of tweede en/of derde lid van de Wegenverkeerswet 1994;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(Artikel art 6 Wegenverkeerswet 1994, art 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994, art 8 lid 2 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994, art 8 lid 2 ahf/ond b Wegenverkeerswet 1994)
subsidiair
hij op of omstreeks 23 juli 2021 te Purmerend als (beginnend) bestuurder van een voertuig
(personenauto, merk Renault, kenteken [nummer 1] ), daarmee rijdende op de weg, de Burgemeester D. Kooimanweg, met een niet toegestane en/of ten gevolge waarvan hij met dat voertuig is opgebotst of aangereden tegen een voor hem van rechts komende overstekende fietsster, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(Artikel art 5 Wegenverkeerswet 1994)
Feit 2
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Purmerend op/aan de Burgemeester D. Kooimanweg, op of omstreeks 23 juli 2021, de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten [het slachtoffer] ) is gedood;
(Artikel art 7 lid 1 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994)
Feit 3
hij op of omstreeks 23 juli 2021 te Purmerend als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 0,81 milligram, in elk geval hoger dan 0,2 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar had bereikt, dan wel zijnde een datum waarop hij/zij de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt en waarop hem voor het eerst een rijbewijs van categorie B is afgegeven;
(Artikel art 8 lid 3 ahf/sub b onder 2° Wegenverkeerswet 1994, art 8 lid 3 ahf/sub b onder 3°
Wegenverkeerswet 1994)

2.Voorvragen

Ter zake van het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw betoogd dat het Openbaar Ministerie – gelet op artikel 184 WVW 1994 – niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat de verdachte uit eigen beweging naar de politie is toegegaan na het verkeersongeval.
De rechtbank volgt het gevoerde verweer niet en overweegt daartoe het volgende. Vooropgesteld wordt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen dat het verlaten van de plaats van het verkeersongeval onder bepaalde voorwaarden straffeloos moet blijven. De desbetreffende persoon zal zich in die gevallen – vrijwillig – binnen twaalf uren na het verkeersongeval bij de politie moeten melden. In onderliggend geval heeft de verdachte zich ongeveer 3,5 uur na het verkeersongeval gemeld bij de politie. De verdachte moet op dat moment echter hebben geweten dat de politie al lang en breed naar hem op zoek was. De auto waarmee de verdachte de aanrijding had veroorzaakt en die hij zwaar beschadigd op de plaats delict had achtergelaten, stond immers op naam van zijn moeder, van wie hij die avond de auto had geleend. De verdachte kon daarom weten dat zijn identiteit al bij de politie bekend was en de opsporing naar hem in volle gang was. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat hierdoor niet meer kan worden gesproken van vrijwillige zelfmelding. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de vervolging van het onder feit 2 ten laste gelegde.
Voor het overige heeft de rechtbank vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder feit 1 primair
,feit 2 en feit 3 ten laste gelegde feiten. De gedragingen van de verdachte vallen volgens de officier van justitie tevens onder artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Gelet op de aard en ernst van die gedragingen en de overige omstandigheden van het geval, kan volgens de officier van justitie worden vastgesteld dat de verdachte zich roekeloos heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan zijn schuld te wijten is.
3.2
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het primair onder feit 1 ten laste gelegde
De raadsvrouw is primair van oordeel dat gelet op de stukken in het dossier en gelet op het ontbreken van een toestand in de zin van artikel 8 van de WVW, om redenen die hieronder onder feit 3 worden weergegeven, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zeer onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gehandeld. De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder feit 1 ten laste is gelegd.
De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat sprake is van roekeloosheid en dat derhalve partiële vrijspraak van hetgeen de verdachte onder feit 1 primair ten laste is gelegd moet volgen.
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde primair aangevoerd dat de termijn – inzake de verzending van het afgenomen bloed naar een daartoe bestemd laboratorium – zoals genoemd in artikel 13, eerste lid aanhef onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit), is overschreden. Deze termijn dient als waarborg ter bescherming van de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek. Bij overschrijding van de gestelde termijn moet bewijsuitsluiting volgen en hierdoor kan het onder feit 3 ten laste gelegde niet worden bewezen.
De raadsvrouw heeft subsidiair geconcludeerd dat uit het procesdossier niet kan worden opgemaakt of de vereiste minimale hoeveelheid bloed is afgenomen zoals neergelegd in artikel 6 van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: de Regeling). De hoeveelheid af te nemen bloed is volgens de raadsvrouw een strikte waarborg en ook hierom dient bewijsuitsluiting te volgen. Dit zou tot gevolg moeten hebben dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder feit 3 ten laste gelegde.
De raadsvrouw heeft meer subsidiair naar voren gebracht dat niet kan worden bewezen dat het alcoholgehalte in het bloed van de verdachte 0,81 milligram per milliliter (hierna: mg/ml) bedroeg. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) stelt dat een exacte herberekening van de hoeveelheid bloed ten tijde van een verkeersongeval in voorkomende gevallen niet mogelijk is. De raadsvrouw heeft hierbij benadrukt dat de eerder genoemde waarborgen uit het Besluit en de Regeling dienen ter voorkoming van giswerk en dat derhalve niet aan de hand van het NFI-rapport van 15 december 2021 – waaruit de herberekening volgt ten aanzien van het alcoholpromillage van de verdachte – kan worden bewezen dat de verdachte 0.81 mg/ml alcohol in zijn bloed had ten tijde van het verkeersongeval.
Ten aanzien van het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde
De raadsvrouw heeft zich – indien de rechtbank tot bewezenverklaring van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten komt – op het standpunt gesteld dat sprake is van eendaadse samenloop bij deze ten laste gelegde feiten, zodat slechts één strafbepaling kan worden toegepast.
3.3
Partiële vrijspraak feit 3
De rechtbank volgt het betoog van de raadsvrouw dat niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte 0,81 milligram alcohol in zijn bloed had ten tijde van het verkeersongeval.
De rechtbank stelt daartoe allereerst het volgende vast. Op 23 juli 2021 omstreeks 04:29 uur is bloed bij de verdachte afgenomen. Uit onderzoek van het NFI d.d. 22 september 2021 blijkt dat de verdachte – op het moment van afname – 0,38 mg/ml alcohol in zijn bloed had. Op verzoek van de officier van justitie is, gelet op het vastgestelde tijdsverschil tussen het verkeersongeval en de afname van het bloed, een herberekening door het NFI opgesteld. Uit het rapport van het NFI van 15 december 2021 volgt dat de bloedalcoholconcentratie op 23 juli 2021, ten tijde van de aanrijding - omstreeks 00:08 uur - 0,81 tot 1,47 mg/ml bedroeg. Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, onder meer ten laste gelegd dat hij een motorrijtuig heeft bestuurd, terwijl het alcoholgehalte in zijn bloed 0,81 mg/ml was.
Om tot een bewezenverklaring van artikel 8 WVW te komen, zal het alcoholgehalte uit ‘een onderzoek’ in de zin van art. 8, derde lid onder b, WVW, moeten blijken. De herberekening als hiervoor omschreven geldt niet als een dergelijk onderzoek. Uit de wetgeschiedenis volgt namelijk dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is geweest van de wetgever dat het in artikel 8 WVW omschreven alcoholgehalte kan worden gebaseerd op een herberekening van het vermoedelijke alcoholgehalte op het moment van de verkeersdeelneming (
Kamerstukken II1968/69, 10038, nr. 3, p. 6).
Het ten laste gelegde alcoholpromillage van 0,81 mg/ml kan daarom niet bewezen worden verklaard en de verdachte zal in zoverre worden vrijgesproken. Nu echter wel kan worden bewezen, gelet op het rapport van Labor Mönchengladbach van 22 september 2021, dat het alcoholgehalte in zijn bloed ‘in elk geval hoger dan 0,2 milligram alcohol per milliliter bloed’ bedroeg, te weten 0,38 milligram alcohol per milliliter bloed, wordt het verweer strekkende tot volledige vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde feit verworpen.
3.4
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
De verdachte bevond zich op de avond van 22 juli 2021 met vrienden op een feestje in Purmerend. De verdachte heeft die avond meerdere eenheden alcohol genuttigd en biedt vervolgens aan het eind van de avond aan om enkele andere personen naar huis te brengen. Ondanks de waarschuwing van een andere aanwezige op het feestje dat het niet verstandig is om met alcohol op te gaan rijden, is de verdachte vervolgens met drie passagiers in de auto gestapt. Deze auto betrof een (gechipte) Renault Clio 1.2 met het kenteken [nummer 1] . Nadat de eerste passagier was afgezet, is de verdachte omstreeks 00:05 uur op 23 juli 2021 in zuidelijke richting op de Burgemeester D. Kooimanweg in Purmerend gereden, alwaar de toegestane maximumsnelheid 50 kilometer per uur (km/u) bedroeg. Op datzelfde moment fietste [het slachtoffer] vanuit de Overweersepolderdijk in de richting van de Burgemeester D. Kooimanweg. Gekomen ter hoogte van de Burgemeester D. Kooimanweg is [het slachtoffer] overgestoken richting de Flevostraat, waarna de voornoemde personenauto op het kruisingsvlak in botsing is gekomen met de fietsster. Ten gevolge van dit verkeersongeval is de fietsster komen te overlijden.
Uit onderzoek is gebleken dat de snelheid van de personenauto op het moment van de botsing 119 km/u bedroeg. Ook is vastgesteld dat de personenauto – vlak voor de botsing – met een snelheid van 145 km/u reed.
De inzittenden van de Renault Clio, te weten de verdachte en de (op het moment van de botsing) twee passagiers, zijn allen van de plaats van het ongeval weggevlucht en hebben zich niet bekommerd om het slachtoffer. De verdachte heeft zich om 03:25 uur gemeld bij de politie. Om 04:29 uur is bloed van de verdachte afgenomen en vervolgens onderzocht. In het bloed van de verdachte is 0,38 mg/ml alcohol aangetroffen. Uit onderzoek is voorts gebleken dat de verdachte een beginnend bestuurder was.
Bespreking verweren ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde (art. 8 WVW)
De rechtbank volgt het betoog van de raadsvrouw dat de strikte waarborgen uit het Besluit niet zijn nageleefd, nu het op 23 juli 2021 afgenomen bloedmonster eerst op 27 augustus 2021 en derhalve niet ‘zo spoedig mogelijk’ is aangeboden aan het betreffende laboratorium in Duitsland, niet.
De rechtbank stelt daartoe voorop dat van een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW slechts sprake is als de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Tot deze waarborgen behoort onder meer het voorschrift van artikel 13 van het Besluit dat inhoudt dat na de bloedafname de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium worden gezonden. De wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn echter wel relevante omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of de verzending van de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het voorschrift dat na de bloedafname de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium worden gezonden, strekt immers ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd.
De rechtbank stelt in het licht van het voorgaande vast dat op 23 juli 2021 om 04:29 uur bloed is afgenomen bij de verdachte. Het afgenomen bloed is vervolgens abusievelijk eerst naar het NFI in Den Haag vervoerd. Daarna is het bloed vervoerd naar het ‘Labor Mönchengladbach’ in Duitsland, alwaar het is aangekomen op 27 augustus 2021. Daar is het alcoholgehalte vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de opgemaakte processen-verbaal met voldoende zekerheid vast te stellen dat de buisjes bloed in bevroren toestand en ook overigens onder de juiste condities zijn bewaard en vervoerd. Uit de verslaglegging van het Labor Mönchengladbach blijkt ook dat het aangeleverde bloedmonster geschikt was om onderzoek mee te verrichten en dit onderzoek heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden, waarbij het laboratorium uitdrukkelijk heeft aangetekend dat de overschrijding van de twee-weken-termijn de juistheid en betrouwbaarheid van het onderzoek niet raakt. Hierdoor kan met een toereikende mate van zekerheid worden vastgesteld dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol na de bloedafname minimaal is geweest.
Het verweer dat de strikte waarborgen uit het Besluit niet zouden zijn nageleefd en aldus bewijsuitsluiting moet volgen (de rechtbank begrijpt: dat geen sprake is van een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW) wordt gelet op het voorgaande dan ook verworpen.
Voor zover de raadsvrouw heeft gesteld dat geen sprake is van een onderzoek in de zin van artikel 8 WVW, omdat niet kan worden vastgesteld of de vereiste minimale hoeveelheid bloed zoals bepaald in artikel 6 van de Regeling gebruikt heeft kunnen worden door het laboratorium in Mönchengladbach, treft ook die stelling geen doel.
In artikel 6 van de Regeling staat dat de hoeveelheid bloed die ten behoeve van zo’n onderzoek wordt afgenomen bij voorkeur 8 milliliter, maar ten minste 3 milliliter is. Hoewel moet worden toegegeven dat de precieze hoeveelheid afgenomen bloed niet uit de stukken valt af te leiden, deelt de rechtbank niet de conclusie die de raadsvrouw hieraan verbindt. Daarbij is van belang dat uit de verslaglegging van het desbetreffende laboratorium op geen enkele wijze blijkt dat er te weinig bloed beschikbaar zou zijn geweest om betrouwbaar onderzoek te doen. Sterker, uit het verkregen bloedmonster zijn twee nieuwe monsters samengesteld: één voor het daadwerkelijke onderzoek en een tweede voor eventueel tegenonderzoek. De bepaling over de minimale hoeveelheid af te nemen bloed – ten minste 3 milliliter – ziet bovendien juist op dit recht op tegenonderzoek. Dergelijk tegenonderzoek – hoewel daartoe de mogelijkheid bestond – is in deze zaak niet verzocht, zodat de verdediging ook overigens geen belang heeft bij genoemd verweer. Het verweer wordt dan ook verworpen.
De rechtbank acht gelet op het bovenstaande het onder feit 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Overwegingen ten aanzien van het onder feit 1 primair ten laste gelegde (art. 6 WVW)
Feitelijke toedracht
De verdachte heeft na gebruik van alcohol een personenauto bestuurd. Hij heeft met een maximale snelheid van 145 km/u, waar 50 km/u was toegestaan, over een voorrangsweg binnen de bebouwde kom gereden. Hij is vervolgens met een snelheid van 119 km/u tegen een voor hem van rechts overstekende fietsster gebotst. De fietsster is hierdoor om het leven gekomen.
Aan zijn schuld te wijten
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 WVW, is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van de verdachte en het ongeval. Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier het geval. De verdachte is met zeer forse overschrijding van de maximumsnelheid tegen een overstekende fietsster aangereden. Aannemelijk is dat de alcoholinname door de verdachte daaraan heeft bijgedragen. Immers is algemeen bekend dat alcohol het inschattings- en reactievermogen vermindert.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties: van aanmerkelijk tot roekeloos, wat geldt als de zwaarste vorm van schuld. De officier van justitie heeft (ook) die zwaarste schuldvorm ten laste gelegd en de rechtbank zal dus moeten beoordelen of daarvan sprake is.
Daarbij is van belang dat de wetgever met de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ het begrip roekeloosheid nader heeft ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan heeft willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt deze bepaling zo, dat zij dient te beoordelen of het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Is dat het geval, dan bestaat de schuld daarmee in roekeloosheid.
De rechtbank moet in het kader van artikel 5a WVW beoordelen of de verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels heeft geschonden, (b) of hij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of hij dat opzettelijk heeft gedaan en (d) of daarvoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
De verkeersregels
Vastgesteld is dat de verdachte de maximumsnelheid heeft overschreden. Deze gedraging is in artikel 5a, eerste lid, WVW uitdrukkelijk benoemd als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels. De verdachte heeft dus de verkeersregels geschonden, als bedoeld in dat artikel.
In ernstige mate
Het geïntroduceerde artikel 5a WVW ziet alleen op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Gekeken moet worden naar het samenstel van de gedragingen van de verdachte en alle omstandigheden van het geval. Een dergelijke omstandigheid is ook – op grond van artikel 5a, tweede lid, WVW – de mate waarin de verdachte in een toestand verkeerde zoals bedoeld in artikel 8 WVW.
De verdachte heeft een zeer belangrijke verkeersregel – namelijk het overschrijden van de vastgestelde maximumsnelheid binnen de bebouwde kom – geschonden, terwijl de verdachte de auto heeft bestuurd na het gebruik van meer alcohol dan voor hem als (beginnend) bestuurder was toegestaan. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
Opzettelijk
Het opzet van de verdachte moet zowel gericht zijn geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels.
De rechtbank is van oordeel dat het rijden met de niet-toegestane snelheid van 145 km/u binnen de bebouwde kom, niet anders dan opzettelijk kan worden gedaan. De verdachte moet bovendien zowel aan de personenauto zelf, waarvan de verbrandingsmotor met een zeer hoog toerental moet hebben gedraaid, als aan de voorbijrazende omgeving hebben gemerkt dat hij met een snelheid van bijna driemaal de toegestane maximumsnelheid binnen de bebouwde kom heeft gereden. Hieruit moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk in ernstige mate de verkeersregel heeft geschonden.
Gevaar te duchten
In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat er een zeer gevaarlijke situatie ontstaat door het vertonen van het hiervoor beschreven verkeersgedrag. Dat die situatie zich in dit geval ook daadwerkelijk heeft voorgedaan, blijkt uit het feit dat de verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt, waarbij [het slachtoffer] om het leven is gekomen.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat het verkeersgedrag van de verdachte dat tot het ongeval heeft geleid, tevens kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW.
Daarnaast acht de rechtbank het bewezenverklaarde verkeersgedrag, te weten het rond middernacht met een snelheid van 145 km/u en onder invloed van teveel alcohol door een woonwijk rijden, ook zonder meer roekeloos. Daarmee heeft de verdachte de zwaarste vorm van schuld aan dat ongeval, namelijk roekeloosheid.
De rechtbank acht het onder feit 1 primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.5
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.6
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder
1 primair, 2 en 3ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Ten aanzien van feit 1
hij op 23 juli 2021 te Purmerend, als verkeersdeelnemer, namelijk als beginnend bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Renault, kenteken [nummer 1] ), daarmede rijdende over de weg, de Burgemeester D. Kooimanweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door – na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank – roekeloos, met een niet toegestane en zeer onverantwoord hoge snelheid te rijden en daardoor met grote impact aan te rijden tegen een voor hem van rechts komende overstekende fietsster, waardoor die fietsster (genaamd [het slachtoffer] ) werd gedood, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, derde lid van de Wegenverkeerswet 1994;
Ten aanzien van feit 2
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Purmerend op de Burgemeester D. Kooimanweg, op 23 juli 2021, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten [het slachtoffer] ) is gedood;
Ten aanzien van feit 3
hij op 23 juli 2021 te Purmerend als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, in elk geval hoger dan 0,2 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 3:
De eendaadse samenloop van
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, derde lid van de Wegenverkeerswet
en
overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994.
Ten aanzien van feit 2
Overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in verzekering heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft daarbij aansluiting gezocht bij het volwassenenstrafrecht. Daarnaast is gevorderd dat de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 4 jaar wordt opgelegd.
6.2
Standpunt van de verdediging
Mocht de rechtbank tot bewezenverklaring van het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit komen, dan heeft de raadsvrouw primair verzocht om, conform het advies van de reclassering op grond van artikel 77c Wetboek van Strafrecht het adolescentenstrafrecht toe te passen. In aansluiting daarop heeft de raadsvrouw verzocht een taakstraf op te leggen en de ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen voor de duur dat het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest of eventueel een geclausuleerde ontzegging gedurende het weekend, zodat de verdachte de auto wel door de week kan gebruiken in verband met zijn werk.
Mocht de rechtbank het advies van de reclassering niet overnemen, heeft de raadsvrouw subsidiair verzocht gelet op de jeugdige leeftijd en persoonlijke omstandigheden van de verdachte naast een taakstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Het gedrag dat tot toepassing van artikel 6 WVW kan leiden, kan verschillende vormen aannemen. Dat geldt temeer in de gevallen waarin de schuld bestaat in roekeloosheid. Uit de hiervoor besproken wetswijziging blijkt dat het toepassingsbereik van het roekeloosheidsbegrip is uitgebreid, waardoor meer (divers) verkeersgedrag als roekeloos kan worden aangemerkt. In de regel zal het daarbij gaan om een samenstel van gedragingen. De rechtbank heeft daarom de ernst van het verkeersgedrag en de gevolgen daarvan bij het bepalen van de strafmaat meegewogen.
De verdachte is onder invloed van teveel alcohol – als beginnend bestuurder – binnen de bebouwde kom met een personenauto en met een zeer forse snelheid van 145 kilometer per uur tegen een overstekende fietsster aangereden. Ten gevolge van dit roekeloze rijgedrag van de verdachte is de fietsster, de 28-jarige [het slachtoffer] , ter plekke overleden. Het is bijna niet voor te stellen hoe hard de verdachte rond middernacht door een woonwijk heeft gereden, daarbij geen enkel oog hebbend voor de veiligheid van andere verkeersdeelnemers. De verdachte heeft de verkeersveiligheid derhalve ernstig in gevaar gebracht, welk gevaar zich op deze fatale, onomkeerbare wijze heeft gemanifesteerd. Vervolgens heeft de verdachte na het noodlottige ongeval de plaats van het ongeval verlaten, daarbij het slachtoffer aan haar lot overgelaten en heeft zich pas enkele uren later op het politiebureau gemeld. De verdachte heeft met dit alles diep en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [het slachtoffer] . Ter terechtzitting hebben de moeder, stiefvader en zus van [het slachtoffer] verwoord wat dit verlies voor hen en hun omgeving betekent. De rechtbank rekent dit alles de verdachte zeer zwaar aan.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 22 april 2022, waaruit blijkt dat de verdachte enkele verkeersgerelateerde strafbeschikkingen heeft voldaan en niet eerder ter zake van een verkeersdelict onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld.
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 29 april 2022 van [naam getuige 1] als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland
.Daaruit blijkt dat de verdachte na het ongeval last heeft van schuldgevoelens en angst heeft om het huis te verlaten. Hij heeft op eigen initiatief via de huisarts hulp gezocht bij de praktijkondersteuner. De verdachte focust zich op zijn werk en heeft zijn sociale netwerk aanzienlijk beperkt. Het risico op recidive wordt – gelet op de interne motivatie van de verdachte en de afschrikwekkende werking van de gevolgen van zijn gedrag – als laag ingeschat. Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte en zijn kwetsbaarheid voor groepsdruk wordt geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen. Zijn leeftijd, handelingsvaardigheden en pedagogische mogelijkheden laten dit volgens de reclasseringswerker toe. Ter terechtzitting heeft reclasseringswerker [naam getuige 1] het advies gehandhaafd en nader toegelicht.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte merkt de rechtbank nog op dat de verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven nog hulp bij de verwerking nodig te hebben en daar open voor te staan.
Toepassing jeugdstrafrecht
De rechtbank stelt vast dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde 20 jaar oud was en dat hij nog thuis woont. Daartegenover staat dat hij niet naar school gaat, fulltime werkt en zijn eigen financiën beheert, hetgeen erop duidt dat hij zelfredzaam is. Verder is van belang dat geen sprake is van een ontwikkelingsachterstand, zwakbegaafdheid of van een psychiatrische problematiek. De stelling van de reclassering dat hij kwetsbaar is, omdat hij het moeilijk heeft vanwege hetgeen gebeurd is en daarom hulp heeft gehad van een praktijkondersteuner, biedt onvoldoende grond voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. Daarnaast is van een hoge mate van beïnvloedbaarheid ten tijde van het plegen van de delicten dan wel op andere momenten in zijn leven, niet of onvoldoende gebleken uit het reclasseringsadvies, het dossier dan wel het verhandelde ter terechtzitting. Zo zijn de eigen verklaringen van de verdachte ter terechtzitting over hetgeen er in de auto tegen hem gezegd zou zijn door de andere passagiers, te vaag dan wel niet concreet genoeg. Er zijn daarmee onvoldoende indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht.
De op te leggen straf
Met de officier van justitie acht de rechtbank in verband met een juiste normhandhaving een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Hierbij acht de rechtbank van doorslaggevend belang de aard en ernst van de bewezen verklaarde gedragingen en de ernstige gevolgen voor het slachtoffer en haar nabestaanden. De rechtbank betreurt het dat de verdachte niet meer duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de aanleiding tot het roekeloze verkeersgedrag en de omstandigheden waaronder het is begaan. De verklaringen die de verdachte heeft gegeven, inhoudende dat hij ‘niet op zijn teller had gekeken’ en dat hij ‘misschien iets te hard had gereden’, dekken de lading van hetgeen is voorgevallen op geen enkele wijze. Het opleggen van een taakstraf, zoals door de raadsvrouw is bepleit, doet daar allerminst recht aan.
De rechtbank weegt daarentegen in grotere mate dan de officier van justitie heeft gedaan, in strafverzachtende zin de jeugdigheid van de verdachte mee. Anders dan de officier van justitie neemt de rechtbank ook in het voordeel van de verdachte in aanmerking dat hij zichtbare berouw heeft getoond. De verdachte heeft ter terechtzitting namelijk verklaard dat hij de gebeurtenis(sen) graag zou willen terugdraaien en heeft meermaals zijn spijt betuigd. De rechtbank heeft op grond van het verhandelde ter terechtzitting de indruk gekregen dat de verdachte de ernst van het door hem aan de nabestaanden aangedane leed inziet en dat hij oprecht berouw heeft van zijn handelen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 2 (twee) jaar moet worden opgelegd met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan, te weten 1 (een) jaar, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van 2 (twee) jaar, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarnaast acht de rechtbank verplichte begeleiding door de reclassering noodzakelijk. Een dergelijke verplichting zal als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.
Daarnaast acht de rechtbank het passend en geboden om aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen voor de duur van 4 (vier) jaar. Hiermee wordt niet alleen beoogd de verdachte te doordringen van het feit dat zijn rijgedrag buitengewoon onveilig was voor de andere verkeersdeelnemers, maar ook om de verkeersdeelnemers voor langere tijd te beschermen tegen dit rijgedrag.

7.Vorderingen benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vorderingen
De benadeelde partijen [moeder van het slachtoffer] en [stiefvader] vorderen ieder € 2.500,- aan vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partijen [moeder van het slachtoffer] , [stiefvader] en [zus van het slachtoffer] vorderen ieder € 30.000,- aan vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht alle vorderingen geheel toe te wijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente, te rekenen vanaf 23 juli 2021.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de gevorderde affectieschade op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen [moeder van het slachtoffer] en [stiefvader] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De procedure tot schadevergoeding is opgestart bij de WAM-verzekeraar die een groot, maar niet het volledig gevorderde bedrag aan affectieschade heeft uitgekeerd. Indien men het niet eens is met die beslissing, kan via de aangewezen weg een procedure worden opgestart tegen de WAM-verzekeraar.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade door de drie benadeelde partijen is door de raadsvrouw primair verzocht de vorderingen af te wijzen gelet op het niet voldoen aan het confrontatievereiste. Subsidiair is verzocht de vorderingen flink te matigen. Daartoe is aangevoerd dat in geval van samenloop van shockschade en affectieschade aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moet worden afgewogen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade sprake is van shockschade.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
De gevorderde affectieschade
Algemeen
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit verdriet en pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. Op grond van artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen nabestaanden zich met een vordering tot vergoeding van affectieschade voegen. De wet geeft in het vierde lid een limitatieve opsomming van de personen die aanspraak kunnen maken op deze affectieschade. In artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder g, van het BW is daarnaast een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade per categorie naasten vaste normbedragen vastgesteld. Het is een zogenoemd forfaitair stelsel.
Beoordeling
De rechtbank stelt in het licht van het voorgaande allereerst vast dat de moeder van het slachtoffer op grond van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder c, van het BW tot de kring van gerechtigden behoort en aldus recht heeft op vergoeding van affectieschade.
Een stiefvader wordt niet genoemd in artikel 6:108, vierde lid BW. Daarom ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of hij een geslaagd beroep kan doen op de hiervoor genoemde hardheidsclausule. Beoordeeld dient te worden of [stiefvader] in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer stond dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij als naaste in de zin van artikel 6:108, derde lid BW wordt aangemerkt. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat de stiefvader en de moeder van het slachtoffer een relatie kregen toen het slachtoffer 16 jaar was. In 2009 (toen zij nog steeds 16 jaar was) is hij bij hen gaan wonen en binnen een jaar noemde zij de stiefvader ‘mijn vader’ en ‘pappie’. Daarbij is van belang dat het slachtoffer een vaderfiguur heeft moeten missen in haar jeugd. Een aantal jaar geleden heeft het slachtoffer aan hem gevraagd of zij zijn achternaam kon overnemen. Van het formaliseren van deze wens is het echter vanwege praktische redenen niet gekomen. Hoewel de stiefvader geen vaderrol heeft vervuld in de vormende jaren van het slachtoffer, is voldoende duidelijk geworden dat hij die rol wel ten volle heeft vervuld vanaf 2009 tot aan haar overlijden en dat zij een zeer sterke band hadden samen. Mede gelet op voornoemde aard, duur en intensiteit van de relatie tussen de stiefvader en het slachtoffer acht de rechtbank deze relatie zodanig persoonlijk en nauw, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij als naaste kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6:108, derde lid, van het BW en aldus recht heeft op vergoeding van affectieschade.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de moeder en de stiefvader rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, hebben geleden door het bewezenverklaarde feit 1. Verder zijn de vorderingen van zowel [moeder van het slachtoffer] als [stiefvader] in overeenstemming met de forfaitaire bedragen van het Besluit vergoeding affectieschade. Bij overlijden van een niet thuiswonend meerderjarig kind, geldt voor de ouder voor de categorie waaronder de stiefvader valt, te weten ‘overige nauwe persoonlijke relaties’ het normbedrag van € 17.500,-. In het geval van zowel de stiefvader als de moeder is vooralsnog alleen het bedrag van € 15.000,- vergoed door de WAM-verzekeraar van de verdachte. De vorderingen van zowel [moeder van het slachtoffer] als [stiefvader] van elk € 2.500,- zullen worden toegewezen.
De gevorderde shockschade
Algemeen
Bij de beantwoording van de vraag of de benadeelde partijen in aanmerking komen voor shockschade, zal de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) als uitgangspunt hanteren.
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
  • de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of zij/hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij/zij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke gebeurtenis;
  • de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Volgens de Hoge Raad moet de rechtbank aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid jegens het secundaire slachtoffer, waarbij niet op voorhand aan één van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als één van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Daar komt bij dat het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok beperkt is tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In het algemeen zal dit slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig is en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechtbank op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, de rechtbank tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakt geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op affectieschade. In geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechtbank aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakt geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
Beoordeling
De rechtbank stelt in het licht van het voorgaande juridisch kader allereerst vast dat de relatie tussen het slachtoffer en [moeder van het slachtoffer] (moeder), [stiefvader] (stiefvader) en [zus van het slachtoffer] (zus) moet worden aangemerkt als een nauwe en persoonlijke relatie. Verder is van belang dat voor wat betreft de aard en de toedracht van de onrechtmatige daad vaststaat dat het niet de intentie van de verdachte was het slachtoffer aan te rijden of te doden. Door zijn uiterst roekeloze gedrag heeft hij haar dood wel veroorzaakt en daarmee – zoals de raadsvrouw van de benadeelde partijen terecht stelt – heeft hij het kostbaarste dat een mens bezit – het leven – weggenomen. Verder staat vast dat de benadeelde partijen geen getuige zijn geweest van het ongeval. Er is in die zin dus geen sprake geweest van een directe confrontatie. Zij zijn wel naar de plaats van het ongeval toegegaan, nadat het ongeval had plaatsgevonden en nadat het slachtoffer naar het mortuarium is gebracht. Het zien van de ravage en het besef dat hun dochter/zus op een afstand van ongeveer 50 meter van het botsingsvlak is terechtgekomen door de aanrijding, heeft een flinke impact op hen gemaakt. Er heeft diezelfde nacht vervolgens een confrontatie plaatsgevonden met het lichaam van het slachtoffer. Deze confrontatie was niet onverhoeds. De ouders en zus van het slachtoffer zijn naar het mortuarium gegaan en hebben daar het lichaam van het slachtoffer gezien. Het gelaat van het slachtoffer was nog intact maar verder was sprake van een zeer ernstig verwond lichaam. Ook dat heeft natuurlijk veel indruk op hen gemaakt.
Een psychosociaal therapeut ( [naam deskundige] ), die naar het oordeel van de rechtbank als een bevoegde en bekwame deskundige moet worden aangemerkt, heeft bij brief van 9 september 2022 uiteengezet dat de moeder en stiefvader van het slachtoffer bij haar onder behandeling staan, dat er bij beiden sprake is van zware stress en negatieve emoties door de confrontatie met de plaats delict, hun (stief)dochter en de veroorzaker van het ongeval. Dit zou volgens de therapeut ook de verwerking van het verlies blokkeren. Zij stelt de volgende diagnose: psychotrauma en stressgerelateerde stoornissen.
Met betrekking tot de stiefvader is verder een onderzoeksrapport ingebracht van Arq Centrum ’45 van 31 oktober 2022, opgesteld door een GZ-psycholoog. Daarin wordt uiteengezet dat bij de stiefvader de diagnose PTSS is gesteld. Er wordt beschreven dat bij de stiefvader eerst sprake was van veel verdriet wat gaandeweg draagbaar werd en na het lezen van het lijkschouwingsrapport in januari 2022, een enorme boosheid is opgetreden ten aanzien van de verdachte. Daarnaast heeft hij last van beelden die hij creëerde in zijn hoofd na het lezen van voornoemd rapport.
Ten aanzien van de zus van het slachtoffer is ook door een bevoegde en bekwame deskundige, te weten door twee GZ-psychologen, bij brief van 17 oktober 2022 informatie aangeleverd over haar medische situatie. Daarin staat dat zij onder behandeling staat bij [naam praktijk] , dat er op 19 september 2022 een intake heeft plaatsgevonden en de behandelduur is vastgesteld op 8 sessies. Daarbij is uiteengezet dat de zus van het slachtoffer klachten ervaart als gevolg van de confrontatie met de plek van het ongeluk na de aanrijding, de aanblik van het lichaam van haar zus bij het identificeren en het feit dat haar zus uit het leven is gerukt. Er wordt vastgesteld dat sprake is van een persisterende reactie op een psychotrauma met ‘PTSS-achtige’ symptomen.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partijen [moeder van het slachtoffer] en [stiefvader] geestelijk letsel hebben opgelopen en dat de verdachte aansprakelijk is voor die shockschade. Gelet op de omstandigheden van het geval acht de rechtbank een bedrag van € 10.000,- per persoon billijk. Daarbij heeft de rechtbank mede in overweging genomen dat de moeder en de stiefvader, zoals hiervoor is overwogen, ook de gevorderde affectieschade toegewezen zullen krijgen en al deels vergoed hebben gekregen van de WAM-verzekering.
Op basis van het voorgaande zal de rechtbank ten aanzien van [zus van het slachtoffer] naar billijkheid een bedrag van € 5.000,- toewijzen. Vastgesteld is dat naar aanleiding van het onrechtmatig handelen van de verdachte [zus van het slachtoffer] geestelijk letsel heeft opgelopen en de verdachte hier aansprakelijk voor is.
Conclusie
[moeder van het slachtoffer]
In totaliteit zal de vordering van benadeelde partij, [moeder van het slachtoffer] , worden toegewezen tot een bedrag van € 12.500,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 juli 2021.
Voor het overige deel zal de benadeelde partij, [moeder van het slachtoffer] niet-ontvankelijk in haar vordering worden verklaard.
[stiefvader]
In totaliteit zal de vordering van benadeelde partij, [stiefvader] , worden toegewezen tot een bedrag van € 12.500,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 juli 2021.
Voor het overige deel zal de benadeelde partij, [stiefvader] niet-ontvankelijk in zijn vordering worden verklaard.
[zus van het slachtoffer]
In totaliteit zal de vordering van benadeelde partij, [zus van het slachtoffer] , worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 juli 2021.
Voor het overige deel zal de benadeelde partij, [zus van het slachtoffer] niet-ontvankelijk in haar vordering worden verklaard.
7.5
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
De rechtbank bepaalt dat bij gebreke van betaling of verhaal bij de verdachte 254 dagen gijzeling zullen worden toegepast, waarvan telkens 97 dagen ten aanzien van de vorderingen van [moeder van het slachtoffer] en [stiefvader] en 60 dagen ten aanzien van de vordering van [zus van het slachtoffer] .

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
  • 14a, 14b, 14c, 36f, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 6, 7, 8, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.6 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 3.6 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) jaar.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
1 (jaar) nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaar.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat:
- de veroordeelde zich gedurende de proeftijd bij de reclassering zal melden, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
4 (vier) jaar.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd en ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Beslissingen ten aanzien van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 12.500,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [moeder van het slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[moeder van het slachtoffer]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 12.500,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 97 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Beslissingen ten aanzien van de benadeelde partij [stiefvader]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 12.500,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [stiefvader] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[stiefvader]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 12.500,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 97 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Beslissingen ten aanzien van de benadeelde partij [zus van het slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade tot een bedrag van
€ 5.000,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [zus van het slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[zus van het slachtoffer]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.W. van Dongen, voorzitter,
mr. S. Ok en mr. H. Bakker, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.J.A. Krips,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 november 2022.
Mr. S. Ok en mr. H. Bakker zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.