ECLI:NL:RBNHO:2022:1005

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
HAA 20-4701 en HAA 20-4702
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling eigen bijdrage zorg op basis van AOW-uitkering en gezamenlijke huishouding tussen ongehuwde bloedverwanten

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 27 januari 2022, hebben eiseressen, twee ongehuwde zussen, beroep ingesteld tegen besluiten van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over de hoogte van hun eigen bijdrage voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). De besluiten, genomen op 1 mei 2020, stelden de eigen bijdrage voor eiseres 1 vast op € 1.644,48 en voor (overleden) eiseres 2 op € 1.499,08 per maand. De zussen verbleven sinds 27 januari 2020 samen in een verpleeghuis en voerden aan dat zij als gehuwden moesten worden aangemerkt voor de Wlz, ondanks dat zij AOW-uitkeringen voor ongehuwden ontvingen.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder zich ten onrechte uitsluitend had gebaseerd op de AOW-status van de eiseressen zonder voldoende onderzoek te doen naar hun gezamenlijke huishouding. De rechtbank stelde vast dat de zussen, ondanks hun ongehuwde status in de AOW, feitelijk een gezamenlijke huishouding voerden en dat de wetgeving hen als gehuwden zou moeten aanmerken voor de Wlz. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg de verweerder op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

De rechtbank concludeerde dat de verweerder onvolledig onderzoek had verricht en dat de beslissing om de eigen bijdrage te baseren op de AOW-uitkeringen niet houdbaar was. De eiseressen hadden voldoende bewijs geleverd van hun gezamenlijke huishouding, waaronder een gezamenlijke bankrekening en een testament. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en bepaalde dat het betaalde griffierecht aan de eiseressen moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/4701 en HAA 20/4702

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2022 in de zaken tussen

[eiseres 1] , eiseres 1, te [woonplaats] , en

de erven van [eiseres 2] ,eiseres 2, laatstelijk woonachtig te [woonplaats] ,
verder samen: eiseressen,
(gemachtigde: [naam 1] ),
en

Centraal Administratie Kantoor, Afdeling Bezwaar en Beroep, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Schepers).

Procesverloop

In afzonderlijke besluiten van 1 mei 2020 (primaire besluiten) heeft verweerder de hoge eigen bijdrage voor zorg vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) vanaf 27 mei 2020 voor eiseres 1 op € 1.644,48 en voor (wijlen) eiseres 2 op € 1.499,08 per maand vastgesteld.
In afzonderlijke besluiten van 21 juli 2020 (bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 november 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseressen verklaard dat eiseres 2 in 2020 is overleden en dat haar beroep gehandhaafd blijft. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseressen verbleven sinds 27 januari 2020 permanent in Verpleeghuis [naam 2] te [woonplaats] , samen op een kamer.
2. Verweerder heeft in de besluitvorming aangegeven dat hij voor het vaststellen van de eigen bijdrage kijkt naar de burgerlijke staat van de betrokkene. Uit opgevraagde gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat eiseres 1 en wijlen eiseres 2 ongehuwd zijn. Bij de aan hen toegestuurde vragenlijsten is verzocht om bewijsstukken dat de partner meetelt voor de eigen bijdrage, waaronder ook een verklaring van een gehuwden uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Verweerder heeft geen verklaringen ontvangen. Daarom heeft verweerder de Algemene Ouderdomswet(AOW)-uitkering van eiseressen bij de SVB gecontroleerd. De SVB heeft bevestigd dat eiseres 1 en wijlen eiseres 2 per 1 januari 1990 respectievelijk 1 oktober 1994 AOW-uitkeringen ontvangen voor ongehuwden. Verweerder is daarom bij het vaststellen van de eigen bijdrage uitgegaan van de ongehuwde status en heeft hen gezien als alleenstaand. De begrippen “gehuwd” en “ongehuwd” zijn gedefinieerd in artikel 1.1.2 van de Wlz. In artikel 1 van de AOW zijn deze ook begrippen gedefinieerd en deze komen overeen met de begrippen in de Wlz. Uit vaststaande jurisprudentie blijkt dat aan gelijkluidende begrippen in samenhangende wetten dezelfde uitleg moet worden gegeven.
Eiseressen ontvangen op grond van een beslissing van SVB een AOW-uitkering voor ongehuwden. Het is niet de bedoeling dat zij voor de registratie van de leefvorm zich telkens afhankelijk zouden mogen stellen van de voor hen gunstigste financiële uitkomst. Dit houdt in dat verweerder eiseressen, net als de SVB, als ongehuwd moet aanmerken. Voor een eventuele wijziging van hun AOW-uitkeringen dienen eiseressen contact op te nemen met de SVB. Ook het standpunt dat zij vallen onder een overgangsmaatregel en om die reden een AOW-uitkering voor ongehuwden toegekend hebben gekregen, is een beslissing van de SVB. Verweerder kan hier niets over opmerken. Bij de berekening van de eigen bijdrage gaat verweerder uit van de beoordeling van de SVB.
3. Eisers voeren aan dat verweerder zich enkel en alleen baseert op de status van de AOW-uitkering en niet of onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dat aan gelijkluidende begrippen in samenhangende wetten dezelfde uitleg moet worden gegeven is door verweerder niet onderbouwd met jurisprudentie. Voorts kan men twijfelen aan de vraag of Wlz samenhangt met de AOW, omdat de artikelen die de betreffende begripsomschrijvingen bevatten zowel in de Wlz als in de AOW beginnen met de zin:
“indezewet en de daarop berustende bepalingen”…. Verweerder gaat hier voorbij aan de bepalingen van artikel 1.1.2, tweede en derde lid, Wlz en de artikelen 3.3.2.1, 3.3.2.3 en 3.3.2.9 van het Besluit langdurige zorg(Blz).
Eiseressen hebben de in de vragenlijsten genoemde bewijsstukken niet kunnen opsturen, omdat deze niet op hen van toepassing waren. Verweerder had op basis van onder andere de inkomensgegevens van de Belastingdienst en het BRP moeten afleiden dat de zussen een gezamenlijke huishouding voeren. Het is onduidelijk waarom wordt gevraagd om een kopie van een huurcontract en niet van een koopcontract. Eiseressen voerden voor 2000 een gezamenlijke huishouding in hun gezamenlijke koopwoning aan de [locatie 1] te [plaats] en tussen 2000 en 27 januari 2020 in hun gezamenlijke koopwoning de [locatie 2] te [plaats] . Zij staan beiden al hun leven lang ingeschreven op hetzelfde adres bij de BRP en hadden en hebben een gezamenlijke bankrekening en zij betaalden daaruit kosten van die gezamenlijke huishouding. In alle opzichten droegen zij zorg voor elkaar. Eiseressen hebben ter onderbouwing van hun beroep overgelegd:
- een leveringsakte van de gezamenlijke koopwoning [locatie 2] ;
- een rekeningafschrift van hun gezamenlijke bankrekening bij de Rabobank;
- een testament;
- een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting 2018 waaruit onder andere blijkt dat er sprake is van fiscaal partnerschap.
Op grond van de feitelijke omstandigheden en deze bijlagen zijn eiseressen van mening dat zij voor de Wlz aangemerkt moeten worden als gehuwd als bedoeld in artikel 1.1.2, tweede lid Wlz, temeer, omdat nergens in de Wlz, het Blz of de Regeling Langdurige Zorg is bepaald dat artikel 1.1.2, tweede lid, Wlz niet zou gelden voor personen die de AOW-leeftijd hebben bereikt. Ook is in deze regelgeving nergens bepaald dat dit artikel niet van toepassing zou zijn op samenwonende bloedverwanten in de tweede graad die op grond van artikel XIII, eerste lid, van de gewijzigde partnerdefinitie van de AOW per 1 januari 1996 het recht behielden op een ongehuwdenpensioen. Eiseressen vallen onder deze overgangsmaatregel, waardoor zij als ongehuwd geregistreerd zijn blijven staan.
3.1
Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP9661, waarin is bepaald dat indien de wetgever in een aantal samenhangende wetten welbewust gelijkluidende begrippen heeft geïntroduceerd, daaraan dezelfde uitleg moet worden gegeven. Een gezamenlijke huishouding is in artikel 1.1.2, derde en vierde lid, Wlz nader omschreven. Voor de berekening van de eigen bijdrage kan de zus van eiseres niet gezien worden als haar partner vanwege de ongehuwden AOW. De in de vragenlijst genoemde bewijsstukken dienen als bewijs dat sprake is van een partner die meetelt voor de eigen bijdrage. Naast de gegevens van de BRP en de Belastingdienst heeft verweerder van de SVB vernomen dat zij een ongehuwden AOW ontvangen. Hierdoor kunnen eiseressen niet als partners gekoppeld worden.
4.1
In artikel 1.1.2, tweede lid, van de Wlz is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen:
als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt wordt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Een artikel met gelijkluidende tekst staat in de AOW in artikel 1, derde lid, onder a.
In het derde lid van artikel 1.1.2 van de Wlz staat: Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2
In artikel XIII, eerste lid, van de Wet van 21 december 1995 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten (Staatsblad 1995, 696):
“Op personen die op 31 december 1995 recht hadden op ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en de daarop berustende bepalingen en tussen wie een bloedverwantschap in de tweede graad bestaat en die op grond van artikel 1, derde lid van de Algemene Ouderdomswet zoals dat artikel na inwerkingtreding van deze wet komt te luiden als gehuwd worden aangemerkt, blijft artikel 1, derde lid, van de Algemene Ouderdomswet zoals dat artikel voor de inwerkingtreding van deze wet luidde, van toepassing.”
In Kamerstukken 1994-1995, 24258, nr. 3 staat onder andere:
“Samenwonende bloedverwanten in de tweede graad worden in de gehele sociale verzekeringswetgeving niet langer uitgezonderd van het partnerbegrip; dit houdt in dat in het vervolg, net als bij alle andere ongehuwd samenwonenden, getoetst moet worden of zij als partners kunnen worden beschouwd.(…)
Voor de AOW heeft het schrappen van de uitzonderingsbepaling als consequentie dat samenwonende bloedverwanten, indien zij beide 65 jaar zijn, recht krijgen op een uitkering van 50% in plaats van recht op een uitkering van 70% zoals nu het geval is.(…)
De achterliggende gedachte bij deze maatregel is dat voor deze uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad geen objectieve rechtvaardigingsgrond is aan te geven. Zij verkeren wat betreft hun behoeften en draagkracht niet in een andere positie dan andere ongehuwd samenwonenden.(…)
De regering is daarom van oordeel dat het alleszins gerechtvaardigd is om een einde te maken aan de bevoordeling van bloedverwanten in de 2e graad ten opzichte van andere ongehuwd samenwonenden.
2.2.1.1 Overgangsbepaling
Voor nieuwe gerechtigden dient de gewijzigde partnerdefinitie op 1 januari 1996 van kracht te worden. Voor mensen die op dit moment reeds een 70%-uitkering ontvangen worden overgangsbepalingen getroffen. Deze houden in dat de uitkering gedurende 1996 nog ongewijzigd zal blijven. Met ingang van 1 januari 1997 zal voor hen de uitkering in 4-halfjaarlijkse stappen telkens 5 procent-punt worden verlaagd. De inkomensgevolgen worden zo in de tijd gespreid.(…)”

Het oordeel van de rechtbank

5.1
De vraag die voorligt is of de grondslag voor de bepaling van de eigen bijdrage op grond van de Wlz voor eiseres 1 en wijlen eiseres 2 – namelijk uitsluitend de toegekende AOW-uitkering – de onderhavige beslissing tot vaststelling van die Wlz-bijdrage kan dragen.
Eén van de toetsingsinstrumenten voor verweerder is de vraag of er een AOW-uitkering voor ongehuwden wordt genoten, nu de AOW en de Wlz samenhangende wetten met gelijkluidende begrippen zijn. Verweerder stelt terecht dat indien de wetgever in een aantal samenhangende wetten welbewust gelijkluidende begrippen heeft geïntroduceerd, daaraan dezelfde uitleg moet worden gegeven.
5.2.
In de onderhavige situatie staat niet ter discussie dat eiseressen respectievelijk per
1 januari 1990 en 1 oktober 1994 een AOW-uitkering ontvangen en dat ten tijde van de toenmalige toetsingen / beslissingen zij als “ongehuwd” golden en ook als zodanig zijn aangemerkt. Nadien heeft een wetswijziging plaatsgevonden zoals hiervoor vermeld onder r.o. 4.2. Voor eiseressen heeft dit echter niet tot een herbeoordeling of wijziging van hun AOW-uitkering geleid. Een verklaring van de SVB daarover ontbreekt; verweerder heeft ook geen navraag gedaan.
5.3
Alhoewel is erkend door verweerder dat een zelfstandige toets van artikel 1.1.2, tweede lid van de Wlz bij eiseressen, gelet op de feitelijke situatie en de overgelegde stukken, zou leiden tot de conclusie dat eiseressen zonder meer waren aangemerkt als gelijk te stellen met een gehuwde, heeft verweerder de ongewijzigde AOW-beoordeling tot uitgangspunt genomen en op basis daarvan beslist. Bij verweerder moet, nu sprake is van een gelijkluidende bepaling, twijfel gerezen zijn over de status van de AOW-uitkering en of deze nog op juiste gronden aan eiseressen werd toegekend. Nu niet gebleken is dat eiseressen benodige informatie niet hebben verstrekt, lag het – gelet op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht - dan ook op de weg van verweerder, nu de feitelijke situatie zodanig afweek van de eerder (1990/1994) genomen beslissingen door de SVB inzake de AOW-uitkeringen, om zelf onderzoek te doen. Verweerder is daartoe niet overgegaan, maar heeft de beslissingen uitsluitend gebaseerd op de AOW-toekenningen uit 1990 en 1994. En voor zover uit de feiten en omstandigheden volgt dat deze AOW-toekenningen niet (langer) juist zijn, kan verweerder de beslissingen in het kader van de Wlz daar niet op baseren. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het in dat geval aan de toekennende instantie is om daarop te acteren, het is niet aan verweerder om een AOW-uitkering te beoordelen.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus onvolledig onderzoek heeft verricht als gevolg waarvan een onjuiste beoordeling is toegepast. De beslissing kan om die reden niet in stand kan blijven.
Nu alle feiten en omstandigheden wijzen op een gezamenlijke huishouding, verweerder heeft erkend dat in het geval van eiseressen sprake is/was van een “gehuwden” situatie als bedoeld in artikel 1.1.2., tweede lid van de Wlz, en dit derhalve vast staat had verweerder op die basis de eigen bijdrage per 27 mei 2020 dienen vast te stellen.
4.5
Het voorgaande betekent dat de bestreden besluiten moeten worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw moeten beslissen op de door eiseressen ingediende bezwaarschriften.
5. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van tweemaal € 48,- aan eiseressen te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.