ECLI:NL:RBNHO:2021:983

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
C/15/291383 / FA RK 19-4162
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats, zorgregeling, kinder- en partneralimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man. De vrouw verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen te bepalen, waarbij de ene minderjarige bij haar en de andere bij de man zou verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van de minderjarigen overstijgt, en dat de man een veel ruimere draagkracht heeft dan de vrouw. De rechtbank heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 2] bij de vrouw zal zijn en die van [minderjarige 1] bij de man. Tevens is een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen in een afwisselend schema bij beide ouders verblijven.

Daarnaast heeft de rechtbank de man verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen te betalen, te weten € 266,- per maand voor [minderjarige 2] en € 90,- per maand voor [minderjarige 1]. Ook is de man verplicht om een partnerbijdrage van € 201,- bruto per maand aan de vrouw te betalen, met ingang van het moment waarop de vrouw een eigen woning heeft. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen hebben het recht om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Amsterdam.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/291383 / FA RK 19-4162
beschikking van 3 februari 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A.Th. Klaver, kantoorhoudende te Hoorn Nh,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.L. Beckers, kantoorhoudende te Enkhuizen.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 19 juli 2019;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de man van 1 oktober 2019, ingekomen op
2 oktober 2019;
- de brief met bijlagen van de man van 7 oktober 2019;
- het rapport met advies van de Raad van 29 oktober 2019;
- het F9-formulier van de man van 11 februari 2020;
- het F9-formulier van de vrouw van 12 februari 2020;
- de beschikking van deze rechtbank van 27 mei 2020;
- het rapport met advies van de Raad van 3 augustus 2020;
- het F9-formulier met wijziging van het verzoek en bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 12 november 2020;
- het F9-formulier met bijlage, van de vrouw, ingekomen op 17 november 2020;
- het F9-formulier met bijlage, van de vrouw, ingekomen op 25 november 2020;
- het F9-formulier met zelfstandig verzoek en bijlagen, van de man, ingekomen op
14 december 2020;
- het F9-formulier met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 15 december 2020;
- het F9-formulier met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 16 december 2020;
- het F9-formulier met bijlagen, van de man, ingekomen op 17 december 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 22 december 2020 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. M.A.Th. Klaver en de man bijgestaan door mr. R.L. Beckers. Tevens waren ter zitting als informanten aanwezig
[vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) en [vertegenwoordiger van de GI] , namens de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI).
1.3.
Mr. Klaver heeft ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities. Conform de ter zitting gemaakt afspraak heeft mr. Beckers op 19 januari 2021 de jaaropgave 2020 van de man in het geding gebracht.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 27 mei 2020.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
De ouders oefenen van rechtswege het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 5 september 2019 is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de minderjarigen worden toevertrouwd aan de man en een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) zal gelden, waarbij de minderjarigen bij de vrouw verblijven iedere woensdag van 13:00 uur tot 18:30 uur, alsmede iedere zondag van 10:00 uur tot 17:00 uur. Tevens is bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning. Voorts is de Raad in het kader van de echtscheidingsprocedure verzocht ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling een onderzoek te verrichten.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 20 november 2019 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd en duurt thans voort tot 20 mei 2021.
2.5.
Bij beschikking van 27 mei 2020 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de Raad verzocht om nader onderzoek te verrichten naar de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling en hierover een aanvullend rapport uit te brengen. De beslissing op de overige verzoeken is aangehouden.

3.Verzoek

3.1.
De vrouw heeft verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de minderjarige [minderjarige 2] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben en de minderjarige [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben;
- een zorgregeling zal gelden waarbij de minderjarigen bij de vrouw verblijven in de oneven weken van donderdag uit school tot vrijdagavond 18:30 uur, waarbij de vrouw de minderjarigen uit school haalt en op vrijdag terugbrengt bij de man/de grootouders vaderszijde, alsmede in de even weken van donderdag uit school tot zondagavond 18:30 uur, waarbij de vrouw de minderjarigen uit school haalt en op zondag terugbrengt bij de man/de grootouders vaderszijde.
Waarbij de regeling doorloopt als de man vier weken weg is voor zijn werk en in de nabije toekomst zal worden uitgebreid naar een 50/50 regeling in overleg met de GI, zonder aantasting van de weekenden van de minderjarigen bij de man;
- de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderbijdrage) van de minderjarigen aan de vrouw dient te voldoen van € 350,- per maand voor [minderjarige 2] en € 150,- per maand voor [minderjarige 1] ;
- de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage) van € 4.000,- bruto per maand dient te voldoen;
- de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende gemeenschap van goederen wordt vastgesteld, danwel de boedelscheiding te bevelen ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen notaris en onzijdige personen;
- de vrouw bevoegd is tot het gebruik van de echtelijke woning van partijen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.2.
Tevens heeft hij – bij wijze van zelfstandig verzoek – verzocht te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man vanaf 11 juli 2019 betaalde eigenaarslasten met betrekking tot de door de vrouw gebruikte echtelijke woning aan de man zal betalen bij gelegenheid van de uitkering aan haar van hetgeen haar uit de verrekening en verdeling van de gemeenschap toekomt, alsmede vast te stellen dat de vrouw over dezelfde periode aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd is van € 37,30,- per maand ingaande op de peildatum.

5.Beoordeling

Verdeling, gebruik woning en gebruiksvergoeding
5.1.
De rechtbank heeft partijen voorafgaand aan de zitting meegedeeld dat de verzoeken van partijen ten aanzien van de verdeling en de gebruiksvergoeding zullen worden afgesplitst.
5.2.
Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning van partijen ingetrokken, gelet op het gegeven dat dit enkel mogelijk is voor een periode van zes maanden na echtscheiding en deze termijn inmiddels is verstreken.
Hoofdverblijfplaats
5.3.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de minderjarige [minderjarige 2] haar hoofdverblijfplaats bij haar zal hebben en de minderjarige [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben.
5.4.
De man voert hiertegen niet langer verweer. De man begrijpt de wens van de vrouw om [minderjarige 2] op haar adres in te schrijven, zodat zij in aanmerking kan komen voor een urgentieverklaring voor een woning.
5.5.
De Raad heeft in haar aanvullende rapport geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de vrouw te bepalen en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man.
5.6.
Het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij haar te bepalen en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man is gebaseerd op artikel 1:253a, tweede lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag dient beantwoord te worden of, bij afweging van de belangen van alle betrokkenen waarbij het belang van de minderjarigen het zwaarste dient te wegen, het belang van de minderjarige [minderjarige 2] meebrengt dat zij haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben en het belang van de minderjarige [minderjarige 1] meebrengt dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben.
5.7.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat [minderjarige 2] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw dient te hebben en [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de man.
De rechtbank volgt de Raad in haar advies dat een verdeling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen passend is bij de zorgregeling die de ouders uitvoeren, waarbij zij een nagenoeg gelijk aandeel in de verzorging van de minderjarigen op zich nemen, indien de offshore weken van de man buiten beschouwing worden gelaten. Daarbij ziet de rechtbank het belang van een urgentieverklaring voor een woning voor de vrouw en de minderjarigen, gelet op het feit dat de vrouw thans nog de echtelijke woning van partijen bewoont en de man daardoor noodgedwongen bij zijn ouders woont.
5.8.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat [minderjarige 2] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw en [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de man.
Zorgregeling
5.9.
De vrouw heeft verzocht een zorgregeling te bepalen waarbij de minderjarigen bij haar verblijven in de oneven weken van donderdag uit school tot vrijdagavond 18:30 uur, alsmede in de even weken van donderdag uit school tot zondagavond 18:30 uur, waarbij de regeling doorloopt als de man vier weken weg is voor zijn werk en in de nabije toekomst zal worden uitgebreid naar een 50/50 regeling in overleg met de GI, zonder aantasting van de weekenden van de minderjarigen bij de man.
5.10.
De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat de grootouders vaderszijde partijen helpen met de verzorging van de minderjarigen op het moment dat de man aan het werk is. De vrouw is hier blij mee, maar dit moet volgens haar niet een blijvende regeling zijn. De vrouw wenst dat wordt toegewerkt naar een zorgregeling, waarbij de vrouw een groter aandeel in de verzorging van de minderjarigen op zich neemt in de weken dat de man offshore werkt.
5.11.
De man heeft aangevoerd dat hij het eens is met een zorgregeling waarbij de minderjarigen de ene week van donderdag uit school tot vrijdagavond 18:30 uur bij de vrouw zijn en de andere week van donderdag uit school tot zondagavond 18:30 uur. De man kan niet instemmen met het verzoek van de vrouw om de zorgregeling uit te breiden voor de periode dat de man offshore werkt en de minderjarigen bij zijn ouders verblijven. De man sluit niet uit dat dit in de toekomst wel mogelijk is, maar voor nu vindt hij dit te vroeg. De communicatie tussen de ouders dient eerst te verbeteren.
5.12.
De Raad heeft een zorgregeling geadviseerd waarbij de minderjarigen bij de vrouw verblijven in de oneven weken van donderdag uit school tot vrijdagavond 18:30 uur, alsmede in de even weken van donderdag uit school tot zondagavond 18:30 uur. Waarbij de vrouw de kinderen op donderdag ophaalt uit school en hen op vrijdagavond dan wel zondagavond terugbrengt bij de man of de grootouders vaderszijde. Deze regeling loopt ook door als de man voor zijn werk vier weken weg is. Tevens heeft de Raad geadviseerd de vakanties en feestdagen evenredig te verdelen, waarbij beide ouders verantwoordelijk zijn voor het halen en brengen van de minderjarigen.
De Raad heeft hier ter zitting aan toegevoegd dat het verzoek van de vrouw om uitbreiding van de zorgregeling gedurende de weken dat de vader offshore werkt begrijpelijk is, maar nu nog niet aan de orde kan zijn. De verstandhouding tussen de ouders dient eerst te verbeteren. De ouders dienen daarvoor een hulpverleningstraject aan te gaan.
5.13.
Door de GI is ter zitting naar voren gebracht dat de minderjarigen voor de scheiding van de ouders al regelmatig bij de grootouders vaderszijde verbleven. De GI acht het van belang dat de rust en regelmaat voor de minderjarigen voorlopig behouden blijft en zij in de weken dat de man offshore werkt bij de grootouders vaderszijde verblijven. Het is niet ondenkbaar dat de minderjarigen uiteindelijk wel vier weken bij de vrouw verblijven als de man weg is, maar voor nu zijn de minderjarigen gebaat bij de structuur en regelmaat die er thans is. Daarbij komt de vrouw vaker terug op wensen die zij heeft ten aanzien van de zorgregeling en het kan niet zo zijn dat de zorgregeling steeds wisselt. De GI acht de huidige zorgregeling, waarbij de minderjarigen de ene week van donderdag uit school tot vrijdagavond 18:30 uur bij de vrouw verblijven en de andere week van donderdag uit school tot zondagavond 18:30 uur in hun belang.
5.14.
Op grond van artikel 1:253a, tweede lid, onder a, BW kan de rechtbank bij gezamenlijke gezagsuitoefening op verzoek van de ouders of één van hen, onder meer een beslissing nemen over de zorgregeling. Het belang van de minderjarigen staat hierbij voorop.
5.15.
De rechtbank stelt vast dat partijen al enige tijd uitvoering geven aan een zorgregeling waarbij de minderjarigen de ene week van donderdag uit school tot vrijdagavond 18:30 uur bij de vrouw verblijven en de andere week van donderdag uit school tot zondagavond 18:30 uur. Deze zorgregeling verloopt goed en beide partijen staan achter voortzetting van deze zorgregeling, met dien verstande dat de vrouw uitbreiding wenst in de periode dat de man vier weken weg is voor zijn offshore werkzaamheden. De rechtbank acht vastlegging van de huidige zorgregeling het meest in het belang van de minderjarigen. Duidelijk is dat de minderjarigen onder de huidige regeling tot rust zijn gekomen en structuur ervaren. De rechtbank stelt vast dat er tussen partijen nog veel spanning bestaat en iets kleins kan leiden tot grote onrust. De rechtbank acht van belang dat partijen gaan werken aan verbetering van hun onderling verstandhouding en communicatie, met behulp van een traject zoals bijvoorbeeld Ouderschap Blijft. Pas als partijen op een constructieve manier in staat zijn om met elkaar te overleggen in het belang van de minderjarigen, kan naar het oordeel van de rechtbank gesproken worden over eventuele uitbreiding van de zorgregeling in de weken dat de man in het buitenland is. Thans acht de rechtbank een dergelijke uitbreiding niet in het belang van de minderjarigen.
5.16.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank een zorgregeling vastleggen waarbij de minderjarigen de ene week van donderdag uit school tot vrijdagavond 18:30 uur bij de vrouw verblijven en de andere week van donderdag uit school tot zondagavond 18:30 uur, waarbij de vrouw de minderjarigen iedere donderdag ophaalt van school en hen op vrijdagavond, dan wel zondagavond 18:30 uur terugbrengt bij de man of de grootouders vaderszijde. Nu geen verzoek voorligt tot verdeling van de vakanties en feestdagen, zal de rechtbank hier geen beslissing over nemen. Wel geeft de rechtbank partijen mee dat de Raad heeft geadviseerd om de vakanties en feestdagen bij helfte te verdelen en dat het voor de hand ligt om het in onderling overleg aldus af te spreken.
Onderhoudsbijdragen
kinderbijdrage
5.17.
De vrouw heeft verzocht om een kinderbijdrage voor [minderjarige 2] van € 350,- per maand en voor [minderjarige 1] van € 150,- per maand.
5.18.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
verblijfsoverstijgende kosten
5.19.
De rechtbank overweegt dat [minderjarige 2] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw en [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de man. De rechtbank stelt voorop dat de ouder bij wie het kind staat ingeschreven alle kosten voor zijn rekening neemt, met uitzondering van de kosten die samenhangen met het verblijf bij de andere ouder (de zogeheten verblijfskosten). Dus de ouder bij wie het kind staat ingeschreven, moet naast de verblijfskosten gedurende de tijd dat het kind bij hem verblijft ook de zogeheten verblijfsoverstijgende kosten voldoen. De verblijfsoverstijgende kosten zijn de ‘vaste lasten’ die voor een kind worden voldaan, zoals schoolkosten, kleding, schoenen, telefoonkosten van het kind, contributie voor sport en dergelijke. Dit is het uitgangspunt van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2020 (hierna: Tremarapport) bij de beoordeling van de hoogte van een kinderbijdrage.
Gelet op het feit dat [minderjarige 2] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw en de rechtbank ervan uitgaat dat de vrouw aldus naast de verblijfskosten van [minderjarige 2] gedurende de tijd dat zij bij haar verblijft ook alle verblijfsoverstijgende kosten voor haar rekening neemt, zal de rechtbank in het navolgende de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [minderjarige 2] beoordelen.
5.20.
In bijzondere omstandigheden kan er eveneens sprake zijn van het betalen van een kinderbijdrage aan degene bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, in casu een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor [minderjarige 1] . Die omstandigheden zijn het bestaan van een ruime zorgregeling met de andere ouder, een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder en een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder en de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien. Afhankelijk van die omstandigheden kan er in bijzondere omstandigheden aanleiding zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Het is niet de bedoeling dat een alimentatieplicht voor de ouder bij wie de kinderen het hoofdverblijf hebben enkel leidt tot een inkomensoverheveling van die ouder naar de andere ouder.
5.21.
Hier is sprake van een ruime zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige 1] . De rechtbank zal daarom na de rechtsoverwegingen over de behoefte en de draagkracht van de ouders beoordelen of de man verplicht is om een kinderbijdrage voor [minderjarige 1] aan de vrouw te betalen.
ingangsdatum
5.22.
Partijen hebben afgesproken dat de door de man te betalen kinderbijdrage dient in te gaan op het moment dat de vrouw een eigen woning tot haar beschikking heeft. De rechtbank zal partijen hierin volgen en de ingangsdatum op die datum bepalen.
5.23.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
behoefte
5.24.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de naar 1 januari 2021 geïndexeerde behoefte van de minderjarigen € 442,- per kind per maand bedraagt.
draagkracht van partijen
5.25.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
5.26.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport van 2020, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 975]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.660,- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
5.27.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
draagkracht van de vrouw
5.28.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw op € 50,- per maand moet worden vastgesteld. De rechtbank neemt deze draagkracht van de vrouw in het hiernavolgende dan ook als uitgangspunt.
draagkracht van de man
5.29.
De rechtbank stelt vast dat de man in loondienst is bij [BV] te [plaats] . Ter zitting hebben partijen aangegeven dat de draagkracht van de man berekend dient te worden aan de hand van zijn jaaropgave 2020. Nu deze jaaropgave ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet voorhanden was, zijn de door partijen ingediende berekeningen nog op andere financiële gegevens gebaseerd.
5.30.
Op 19 januari 2021 is door de man zijn jaaropgave 2020 alsnog in het geding gebracht. De rechtbank stelt vast dat de man over 2020 een loon voor loonbelasting heeft ontvangen van € 51.241,-. De rechtbank neemt dit inkomen als uitgangspunt voor de berekening van de draagkracht van de man. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het door de man ten behoeve van [minderjarige 1] te ontvangen kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van € 2.363,- per jaar berekent de rechtbank het NBI van de man op € 3.431,- per maand en zijn draagkracht op € 999,- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.31.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.049,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de gezamenlijke behoefte van de kinderen van € 884,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van het de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 999 : 1.049 x 884 = € 842,- per maand, ofwel
€ 421,- per kind per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 50 : 1.049 x 884 = € 42,- per maand, ofwel
€ 21,- per kind per maand.
zorgkorting
5.32.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu tussen de man en [minderjarige 2] sprake is van een ruime zorgregeling en [minderjarige 2] gemiddeld meer dan drie dagen per week bij de man doorbrengt, geldt het maximale zorgkortingspercentage van 35%.
5.33.
Omdat de behoefte van [minderjarige 2] € 442,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 155,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [minderjarige 2] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
5.34.
Op grond van het voorgaande wordt de man in staat geacht een kinderbijdrage voor [minderjarige 2] aan de vrouw te voldoen van € 266,- per maand (421 – 155).
bijdrage zorgkosten [minderjarige 1]
5.35.
De naar 2021 geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] bedraagt € 442,- per maand. Gelet op de vastgestelde zorgregeling, waarbij de vrouw gemiddeld minder dan drie dagen per week de zorg voor [minderjarige 1] heeft, heeft zij tot een bedrag van € 111,- (is 25% van de behoefte van [minderjarige 1] ) aan zorgkosten in verband met het verblijf van [minderjarige 1] bij haar. Om die reden kan de vrouw hooguit aanspraak maken op een kinderbijdrage voor [minderjarige 1] van € 111,- per maand. Daarvan dient zij, gelet op de draagkrachtvergelijking, een bedrag van € 21,- per maand zelf te dragen, zodat € 90,- per maand resteert.
Het eigen aandeel van de man ten behoeve van [minderjarige 1] is 421,- per maand. De man heeft 75% van € 442,-, dus € 332,- per maand aan kosten voor [minderjarige 1] bestaande uit verblijfsoverstijgende en zorgkosten. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van de minderjarigen overstijgt, de man een veel ruimere draagkracht heeft dan de vrouw en de vrouw niet in staat is om te voorzien in haar volledige zorgkosten voor [minderjarige 1] , zal de rechtbank bepalen dat de man een bijdrage dient te leveren in de zorgkosten van de vrouw voor [minderjarige 1] van € 90,- per maand (te weten: 111 – 21).
conclusie
5.36.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van het moment dat de vrouw een eigen woning heeft een kinderbijdrage voor [minderjarige 2] aan de vrouw dient te voldoen van € 266,- per maand en voor [minderjarige 1] van € 90,- per maand.
partnerbijdrage
5.37.
De vrouw heeft – na wijziging van haar verzoek ter zitting – verzocht om een door de man te betalen partnerbijdrage van € 311,- bruto per maand.
5.38.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen.
ingangsdatum
5.39.
De rechtbank stelt vast dat partijen hebben afgesproken dat een door de man te betalen partnerbijdrage niet eerder kan ingaan dan het moment waarop de vrouw een eigen woning heeft.
5.40.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
behoefte van de vrouw
5.41.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw kan worden berekend aan de hand van de zogenaamde hofnorm. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, te verminderen met de kosten van de kinderen. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen.
5.42.
Nu de man de laatste berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de vrouw niet heeft betwist, zal de rechtbank deze berekening volgen en het netto besteedbaar gezinsinkomen voor scheiding bepalen op € 3.969,- per maand, uitgaande van een NBI aan de zijde van de man van € 2.783,- per maand en een NBI aan de zijde van de vrouw van
€ 1.186,- per maand. Hierop strekken in mindering de kosten van de minderjarigen voor scheiding van € 866,- per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan derhalve worden vastgesteld op 60% van € 3.103,- (3.969 – 866), oftewel op € 1.862,- per maand.
5.43.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat het inkomen van de vrouw rond bijstandsniveau ligt en derhalve aannemelijk is dat voor het bepalen van de partnerbijdrage de draagkracht van de man de beperkende factor is, zal de rechtbank om proceseconomische redenen eerst hierop ingaan.
draagkracht van de man
5.44.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige partnerbijdrage te betalen. De vrouw betwist dit.
5.45.
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de volgende, aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleende, en niet in geschil zijnde gegevens:
- het bruto inkomen van de man van € 51.241,- per jaar;
- de bijtelling van het eigen woning forfait van € 1.260,- per jaar, uitgaande van een WOZ-waarde van de woning van € 210.000,-;
- de fiscaal aftrekbare hypotheekrente op de eigen woning van € 5.196,- per jaar.
5.46.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.47.
De rechtbank houdt tevens rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60%.
5.48.
Voorts worden de volgende niet, of niet langer, bestreden maandelijkse lasten van de man in aanmerking genomen:
- de hypotheekrente van € 433,- per maand;
- de premie levensverzekering van € 307,- per maand;
- het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand;
- de premie zorgverzekering van € 130,- per maand.
Hierop strekt in mindering het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel zorgverzekeringswet van € 33,- per maand en de gemiddelde basishuur van € 230,- per maand.
5.49.
Voorts zal de rechtbank rekening houden met de kosten van de kinderen. Voor [minderjarige 2] in de vorm van de door de man te betalen kinderbijdrage van € 266,- per maand en de zorgkorting van € 155,- per maand. Voor [minderjarige 1] geldt dat hij bij de man woont en de man in zijn behoefte voorziet tot een bedrag van € 332,- per maand. Daarbij betaalt de man een bijdrage aan de vrouw in de zorgkosten van [minderjarige 1] van € 90,- per maand. De rechtbank houdt derhalve rekening met de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen van in totaal
€ 842,- per maand.
5.50.
Geen rekening wordt gehouden met het verplichte eigen risico, nu de man niet heeft aangetoond dat hij dit daadwerkelijk verbruikt.
5.51.
Op grond van voormelde gegevens en rekening houdend met de fiscale effecten, wordt de man met ingang van het moment dat de vrouw een eigen woning heeft in staat geacht tot betaling van een partnerbijdrage van € 126,- netto per maand, gebruteerd € 201,- per maand.
5.52.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI en de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
Beslissing
De rechtbank:
5.53.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 2] , geboren op
[geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw en de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de man;
5.54.
bepaalt dat de hierboven genoemde minderjarigen bij de vrouw verblijven de ene week van donderdag uit school tot vrijdagavond 18:30 uur en de andere week van donderdag uit school tot zondagavond 18:30 uur, waarbij de vrouw de minderjarigen op donderdag ophaalt van school en hen op vrijdagavond, dan wel zondagavond om 18:30 uur terugbrengt bij de man of de grootouders vaderszijde;
5.55.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 2] , geboren op
[geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 266,- per maand, met ingang van het moment waarop de vrouw een eigen woning bewoont;
5.56.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , telkens bij vooruitbetaling dient aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 90,- per maand, met ingang van het moment waarop de vrouw een eigen woning bewoont;
5.57.
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 201,- bruto per maand, met ingang van het moment waarop de vrouw een eigen woning bewoont, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.58.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.59.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Roubos, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. L.S. Hoenderdos, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.