ECLI:NL:RBNHO:2021:9631

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
7775699 \ CV FORM 19-6640
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatieplicht luchtvaartmaatschappij bij vertraging van aansluitende vlucht

In deze zaak hebben de passagiers een verzoek ingediend bij de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, om de vervoerder, Société Air France S.A., te veroordelen tot betaling van compensatie wegens een vertraging van meer dan drie uur op hun eindbestemming Seoul. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht op 15 juli 2018 van Amsterdam naar Rome en aansluitend van Rome naar Seoul. De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan, wat heeft geleid tot dit verzoek.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. De passagiers hebben gesteld dat zij door de vertraging van de vlucht van Amsterdam naar Rome met meer dan drie uur op hun eindbestemming zijn aangekomen. De vervoerder betwistte echter de vertraging en stelde dat zij niet de uitvoerende luchtvaartmaatschappij was, maar slechts de contractuele vervoerder. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet gehouden was om compensatie te betalen, omdat de vlucht feitelijk was uitgevoerd door Alitalia en de vervoerder niet de vlucht had uitgevoerd of een overeenkomst met de passagiers had gesloten.

De kantonrechter verwees naar relevante rechtspraak van het Europese Hof van Justitie, waarin is bepaald dat alleen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert verantwoordelijk is voor de compensatie. De kantonrechter concludeerde dat de vervoerder niet aansprakelijk was voor de compensatie, en wees het verzoek van de passagiers af. De proceskosten werden toegewezen aan de passagiers, omdat zij ongelijk kregen in hun verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 7775699 \ CV FORM 19-6640
Uitspraakdatum: 27 oktober 2021
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

1.[passagier sub 1]

wonende te [woonplaats]

2. [passagier sub 2]

3.
[passagier sub 3]
beiden wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: de passagiers
gemachtigde mr. I.G.B. Maertzdorff en mr. M.J.R. Hannink
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Société Air France S.A.
gevestigd te Parijs (Frankrijk)
verwerende partij
verder te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. M. Lustenhouwer

1.Het procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
  • het vorderingsformulier (formulier A), ontvangen door de griffie op 14 mei 2019;
  • het antwoordformulier (formulier C), ontvangen door de griffie op 23 oktober 2019;
  • de conclusie van repliek, ontvangen door de griffie op 9 november 2020;
  • de conclusie van dupliek, ontvangen door de griffie op 14 januari 2021.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht op 15 juli 2018 van Amsterdam naar Rome (Italië) en aansluitend van Rome naar Seoul (Zuid-Korea).
2.2.
De passagiers hebben compensatie van de vervoerder verzocht in verband met een vermeende vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming te Seoul.
2.3.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De passagiers verzoeken de vervoerder te veroordelen tot betaling van:
- € 1.800,00, vermeerderd met de wettelijke rente;
- € 363,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten,
3.2.
De passagiers baseren het verzoek op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
3.3.
De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is compensatie te betalen conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00 per passagier. Daarnaast maken de passagiers aanspraak op betaling door de vervoerder van de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente.
3.4.
De vervoerder betwist de verschuldigdheid van het verzochte. Op het verweer wordt - voor zover relevant - bij de beoordeling van het geschil ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
4.2.
De passagiers hebben in de toelichting op het vorderingsformulier hebben gesteld dat zij - als gevolg van een vertraagde uitvoering van de vlucht van Amsterdam naar Rome - met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming zijn aangekomen. De vervoerder heeft betwist dat de vlucht vertraagd is uitgevoerd. Volgens de vervoerder hebben de passagiers hier geen bewijs van overgelegd. De kantonrechter oordeelt dat het antwoord op de vraag of de vlucht vertraagd was in het midden kan blijven, omdat de vervoerder niet is aan te merken als de ‘uitvoerende luchtvaartmaatschappij’ en ook anderszins niet gehouden is om de compensatie aan de passagiers te vergoeden. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
In het arrest van het Hof van 4 juli 2018 (C-532/17, EU:C:2018:527) is als volgt overwogen: “In dit verband moet worden opgemerkt dat het begrip „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert” volgens artikel 2, onder b), van verordening nr. 261/2004, moet worden opgevat als de „luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier. Deze definitie voorziet dus twee cumulatieve voorwaarden om een luchtvaartmaatschappij te kunnen aanmerken als „luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert”, die ten eerste de uitvoering van de betrokken vlucht en ten tweede het bestaan van een met de passagier gesloten overeenkomst betreffen”. Dit is herhaald in het arrest van het Hof van 11 juli 2019 (C‑502/18, ECLI:EU:C:2019:604).
4.4.
In de beschikking van het Hof van 12 november 2020 (C-367/20, ECLI:EU:C:2020:909) is het volgende overwogen: “Wat de vraag betreft wie aansprakelijk is voor de betaling van de compensatie die verschuldigd is in geval van langdurige vertraging bij aankomst van rechtstreeks aansluitende vluchten, zoals die in het hoofdgeding, heeft het Hof verduidelijkt dat elke luchtvaartmaatschappij die ten minste één van deze rechtstreeks aansluitende vluchten heeft uitgevoerd deze compensatie verschuldigd is, ongeacht of de door haar uitgevoerde vlucht al dan niet aan de basis lag van de langdurige vertraging waarmee de passagier op zijn eindbestemming is aangekomen (zie in die zin arrest van 11 juli 2019, České aerolinie, C‑502/18, EU:C:2019:604, punten 20‑26)”.
4.5.
Vast staat dat de vlucht (van Amsterdam naar Rome en van Rome naar Seoul) feitelijk is uitgevoerd door Alitalia en dat de vervoerder niet voornemens was de vlucht uit te voeren. Aan één van de cumulatieve voorwaarden zoals hiervoor onder 4.4. bedoeld, is dus niet voldaan. De passagiers menen dat de vervoerder evengoed compensatieplichtig is, omdat hij de tickets heeft verkocht en dus de ‘contractuele vervoerder’ is. De vervoerder heeft gemotiveerd betwist dat hij het ticket heeft verkocht. De kantonrechter oordeelt dat, ook als zou komen vast te staan dat de vervoerder is aan te merken als ‘de contractuele vervoerder’, hij niet tot betaling van compensatie gehouden is. De passagiers hebben in dit verband gewezen op eerdere vonnissen van deze rechtbank en van de rechtbank Amsterdam, waarin het tegenovergestelde geoordeeld is. Echter, mede naar aanleiding van de arresten van het Hof zoals hiervoor genoemd, worden die eerdere vonnissen niet (meer) gevolgd. De vervoerder heeft in dit verband ook gewezen op punt 2.2.3. van de Richtsnoeren voor de interpretatie van de Verordening, waarin (voor zover hier van belang) staat: “Overeenkomstig artikel 3, lid 5, is de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert altijd verantwoordelijk voor verplichtingen uit hoofde van de verordening, en bijvoorbeeld niet een andere luchtvaartmaatschappij die het ticket heeft verkocht. (…)”
.De kantonrechter overweegt dat hij niet gehouden is aan de richtsnoeren, nu dit geen geldend recht is. Wel kunnen de richtsnoeren richtinggevend zijn. Uit de richtsnoeren in samenhang met de arresten en de beschikking van het Hof zoals hiervoor vermeld, volgt dat met de Verordening niet is beoogd om passagiers de mogelijkheid te geven om de ticketuitgevende maatschappij, die verder geen enkel aanknopingspunt met de feitelijke uitvoering van de vlucht heeft, aan te spreken voor compensatie op grond van de Verordening.
4.6.
De kantonrechter concludeert dat de vervoerder niet gehouden is de verzochte compensatie te betalen, zodat het verzoek tot betaling daarvan zal worden afgewezen. De nevenvorderingen volgen hetzelfde lot.
4.7.
De proceskosten komen voor rekening van de passagiers, omdat zij ongelijk krijgen. Ook de nakosten komen voor rekening van de passagiers, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de vervoerder worden gemaakt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het verzochte af;
5.2.
veroordeelt de passagiers tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de vervoerder tot en met vandaag worden begroot op € 374,00 aan salaris gemachtigde van de vervoerder en veroordeelt de passagiers tot betaling van € 93,50 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de vervoerder worden gemaakt, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de beschikking;
5.3.
verklaart deze beschikking, voor wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open