ECLI:NL:RBNHO:2021:9564

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
C/15/284526 / FA RK 19-617
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats van minderjarige in complexe echtscheidingszaak met zorgregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 oktober 2021 een beschikking gegeven over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 1]. De rechtbank heeft besloten de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te wijzigen van de moeder naar de vader. Dit besluit is genomen na een langdurige procedure waarin de Raad voor de Kinderbescherming meerdere rapporten heeft uitgebracht over de situatie van de minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds de echtscheiding van de ouders stelselmatig haar vader afwijst, wat leidt tot een dreiging van definitief contactverlies. De rechtbank heeft de zorgen van de Raad over de opvoedsituatie bij de moeder gedeeld, waarbij is vastgesteld dat de moeder de minderjarige belast met volwassenenzaken en haar loyaliteit naar de vader onder druk zet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opvoedsituatie bij de vader meer kans biedt op onbelast contact met beide ouders. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader bepaald met ingang van 28 december 2021, en een zorgregeling vastgesteld waarbij de minderjarige wekelijks begeleid contact heeft met de moeder. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, gezien het belang van de minderjarige bij duidelijkheid over haar opvoedperspectief.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/284526 / FA RK 19-617
Beschikking van 29 oktober 2021 van de meervoudige familiekamer betreffende de echtscheiding (hoofdverblijfplaats en zorgregeling van de minderjarige [1] )
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [xx] ,
hierna te noemen de moeder,
advocaat voorheen mr. L. Bosch, thans mr. P.F.M. Deijkers, gevestigd te Hoorn NH,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [xx] ,
hierna te noemen de vader,
advocaat mr. R.L. Beckers, gevestigd te Enkhuizen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikking van 12 februari 2020 van deze rechtbank, met de daarin genoemde stukken. Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Tevens is een kinder- en partnerbijdrage vastgesteld. Daarnaast is de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht onderzoek te verrichten en te adviseren over de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) van de minderjarige [1] , geboren op [datum] te [xx] (hierna: [minderjarige 1] ). In afwachting van het rapport van de Raad is de beslissing over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling aangehouden.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het rapport en advies van de Raad van 29 april 2020, ingekomen op 1 mei 2020;
- een proces-verbaal van aanhouding;
- het rapport en advies van de Raad van 11 augustus 2020, ingekomen op 12 augustus 2020;
- het bericht van 14 augustus 2020, met bijlagen, van de advocaat van de moeder;
- het rapport en advies van de Raad van 2 april 2021, ingekomen op 7 april 2021;
- het bericht van 27 september 2021, met bijlagen (waaronder evaluaties van De Omring van 22 januari 2021 en 10 juni 2021), van de advocaat van de vader, ingekomen op 28 september 2021.
1.3.
[minderjarige 1] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken. Op 21 mei 2021 is zij door de voorzitter gehoord.
1.4.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
1.5.
De mondelinge behandeling is voortgezet door de meervoudige kamer op 7 oktober 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door mr. P.F.M. Deijkers;
  • de vader, bijgestaan door mr. R.L. Beckers.
Daarnaast waren, op uitnodiging van de rechtbank, als informant aanwezig:
  • [naam] , namens de Raad;
  • [naam] , gezinsmanager, en [naam] , namens de Jeugdbescherming regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI).

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van 1 augustus 2019 zijn de kinderen van partijen, [minderjarige 1] en [meerderjarige] (geboren op [datum] , hierna: [meerderjarige] ), onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] is telkens verlengd en loopt thans nog tot 1 augustus 2022.
2.2.
[meerderjarige] woont bij de vader en [minderjarige 1] woont bij de moeder.
2.3.
[meerderjarige] is inmiddels meerderjarig.
2.4.
Voor een weergave van de overige feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van 12 februari 2020.

3.Het onderzoek en advies van de Raad

3.1.
Uit het rapport van 29 april 2020 van de Raad blijkt dat er grote zorgen bestaan over [minderjarige 1] omdat zij op geen enkele wijze contact heeft met haar vader. De periode rondom de echtscheiding ging gepaard met zeer veel spanningen. [minderjarige 1] is bij de moeder gaan wonen en [meerderjarige] bij de vader. Op een kort belmoment in december 2019 na, hebben [minderjarige 1] en de vader elkaar sinds augustus 2019 niet meer gezien. In juni 2019 heeft de Raad een beschermingsonderzoek verricht. Naar aanleiding daarvan is in augustus 2019 voor beide kinderen een ondertoezichtstelling uitgesproken.
[minderjarige 1] heeft last van de echtscheidingsproblematiek van haar ouders en lijkt uit loyaliteit de keuze voor haar moeder te hebben gemaakt. De moeder zegt dat zij [minderjarige 1] vrijlaat, maar ook dat zij bang is om [minderjarige 1] (net als [meerderjarige] ) kwijt te raken. Het lukt haar niet om [minderjarige 1] te stimuleren in het contact met haar vader. [minderjarige 1] laat weten dat zij nog steeds weerstand heeft tegen contact met haar vader. Haar vader drinkt bier en in het verleden heeft hij boosheid laten zien. De wijze waarop [minderjarige 1] hierover praat, is niet passend bij haar leeftijd. Het lijkt erop dat zij woorden van haar moeder kopieert. Binnen de ondertoezichtstelling is - tevergeefs - geprobeerd om het contact op gang te brengen. Ook is getracht de communicatie tussen de ouders te verbeteren door middel van de zogenoemde Schipmethode, maar de moeder heeft aangegeven hier niet voor open te staan. De moeder houdt eigenlijk alle vormen van hulpverlening af, wat heeft geleid tot twee schriftelijke aanwijzingen. [minderjarige 1] raakt steeds meer van haar vader vervreemd.
De Raad denkt aan de inzet van een kindbehartiger voor [minderjarige 1] . Daarnaast acht de Raad het van groot belang dat het contact tussen [minderjarige 1] en de vader alsnog wordt hersteld, mogelijk eerst onder begeleiding van De Omring. De Raad betwijfelt of het in het belang van [minderjarige 1] is dat zij bij de moeder blijft wonen. De Raad adviseert de beslissing aan te houden voor een periode van drie maanden, in afwachting van het verloop van de hulpverlening en het contact tussen [minderjarige 1] en haar vader.
3.2.
Uit het rapport van 11 augustus 2020 van de Raad blijkt dat omgangsbegeleiding via De Omring op gang is gekomen. Eerst via videobellen en later fysiek. Dit verloopt goed. [minderjarige 1] ervaart vooraf nog wel spanning en weerstand, maar de Raad acht dat begrijpelijk na twee jaar geen contact te hebben gehad met haar vader. De afgelopen periode heeft de moeder een positieve verandering laten zien door [minderjarige 1] meer te stimuleren en motiveren in het contact met haar vader. Moeder kan [minderjarige 1] nu wel toestemming geven om naar vader te gaan, maar zij draagt dit nog onvoldoende uit. Emotionele toestemming is belangrijk voor het proces van contactherstel. De moeder staat niet open voor hulpverlening voor zichzelf of voor de ouders onderling, terwijl dit van groot belang is om het contactherstel te laten slagen. Gezien wordt dat de medewerking van de moeder voornamelijk tot stand komt door externe druk en niet doordat moeder ziet dat dit in het belang van [minderjarige 1] is.
De Raad heeft ook gesproken met [minderjarige 1] . Zij wil geen contact met haar vader. [minderjarige 1] voelt zich nu gedwongen om contact te hebben omdat zij anders bij haar moeder wordt weggehaald. [minderjarige 1] wil geen therapie omdat zij geen hulp nodig heeft. Zorgelijk is dat de moeder [minderjarige 1] nog steeds belast met volwassenenzaken. Aan de moeder wordt telkens uitgelegd dat dit niet goed is voor [minderjarige 1] . Zij moet zelf zich een beeld van haar vader kunnen vormen. Ook loopt moeder deels weg van de samenwerking met de gezinsmanager.
De Raad meent dat het contactherstel moet worden voortgezet en met stapjes moet worden uitgebreid, waarbij het tempo van [minderjarige 1] leidend is. Indien de moeder blijft vasthouden aan haar eigen visie, niet meewerkt aan de hulpverlening en/of op andere wijze het contact belemmert, is de Raad van mening dat serieus overwogen zal moeten worden of de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vader wordt bepaald. De Raad adviseert de beslissing aan te houden voor een periode van nog eens zes maanden in afwachting van het verloop van de hulpverlening en het contact tussen [minderjarige 1] en de vader.
3.3.
Uit het rapport van 2 april 2021 van de Raad blijkt dat [minderjarige 1] opgroeit in een ongezond gezinssysteem, waarin twee kampen zijn ontstaan. Aan de ene kant de moeder en [minderjarige 1] en aan de andere kant de vader en [meerderjarige] . De afgelopen jaren is geprobeerd om vanuit de verblijfplaats van [minderjarige 1] bij de moeder een gezonde situatie te creëren waarin [minderjarige 1] weer onbelast contact kan hebben met de beide ouders. Dit heeft echter niet tot een verbetering van de positie van [minderjarige 1] geleid en de situatie lijkt zelfs te verharden. [minderjarige 1] en de vader hebben nog altijd geen goede contactregeling met elkaar. Het valt op dat het niet tot stand komen van de hulpverlening en ondersteuning telkens vastliep op voorwaarden die naar het inzicht van moeder niet ingewilligd werden (niet de juiste personen, verkeerde tijdstippen). Het dwangkader, waarin schriftelijke aanwijzingen zijn gegeven, bracht ook geen verandering. Het is moeilijk voor de moeder om positieve eigenschappen van vader te benoemen waar [minderjarige 1] profijt van zou kunnen hebben. Haar persoonlijke rancune naar vader staat nog erg op de voorgrond en het lukt onvoldoende om [minderjarige 1] daarvan te vrijwaren. De moeder toont zich een coalitie-ouder. Zij vormt (mogelijk onbewust) een bondje met [minderjarige 1] . De moeder betrekt [minderjarige 1] bij volwassenenzaken, zoals bij de inhoud van de raadsrapporten. Moeder voedt ook de angst van [minderjarige 1] voor vader en [meerderjarige] . De vader voelt zich onmachting. Hij heeft laten zien dat [meerderjarige] wel de ruimte krijgt om contact te hebben met beide ouders. Ook heeft hij laten zien dat hij openstaat voor tips en ondersteuning.
De Raad beschouwt het als een groot complex dilemma hoe te bewerkstelligen dat [minderjarige 1] onbelast contact met beide ouders kan hebben. De Raad verwacht dat er vanuit de opvoedsituatie bij de vader meer ruimte komt voor [minderjarige 1] om met beide ouders contact te hebben, mits zij niet wordt belast met de strijd tussen ouders. Daarnaast is zij in die situatie gevrijwaard van volwassenenproblematiek en kan zij zich autonoom ontwikkelen.
De Raad adviseert daarom de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vader te bepalen en de omgang tussen [minderjarige 1] en haar moeder begeleid en op een neutraal terrein te laten plaatsvinden, waarbij de duur ter beoordeling is aan gezinsmanager en omgangsbegeleider (afhankelijk van de ontwikkelingen die moeder, [minderjarige 1] en vader doormaken). De Raad gaat uit van minimaal wekelijks face-to-face-contact tussen moeder en [minderjarige 1] . Toegewerkt dient te worden naar een zorgregeling die recht doet aan [minderjarige 1] , waarbij het voor [minderjarige 1] mogelijk is te aarden bij zowel vader als moeder, aldus de Raad.

4.De verzoeken

4.1.
Aanvankelijk heeft de moeder verzocht om de hoofdverblijfplaats van [meerderjarige] en [minderjarige 1] bij haar te bepalen en een zorgregeling vast te stellen. Omdat [meerderjarige] inmiddels meerderjarig is, zijn uitsluitend de verzoeken ten aanzien van [minderjarige 1] nog aan de orde.
Ter zitting heeft de moeder haar verzoek over de zorgregeling aangepast in die zin dat zij thans verzoekt om een regeling vast te stellen waarbij het contact tussen [minderjarige 1] en de vader wordt hersteld onder begeleiding van [begeleider] (de eerste omgangsbegeleider) van de Omring, waarna dit contact met een opbouw wordt uitgebreid.
4.2.
De vader heeft ter zitting verzocht de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem te bepalen. Daarnaast heeft hij verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om partijen in de gelegenheid te stellen advies te vragen aan het ‘expertteam contactverlies’. Dit team is opgezet vanuit het initiatief ‘Scheiden zonder schade’ en voert een pilot uit. Aan de hand van dit advies kan passende hulpverlening voor partijen worden ingezet. De vader gaat er daarbij vanuit dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijfplaats bij hem heeft.

5.De verdere beoordeling

5.1.
De rechtbank zal het aanhoudingsverzoek van de vader afwijzen. De reden daarvoor is dat [minderjarige 1] al sinds 2019 in onzekerheid verkeert over haar opvoedperspectief, wat schadelijk is voor haar ontwikkeling. Sinds het uiteengaan van partijen wijst [minderjarige 1] haar vader stelselmatig af; zij weigert iedere vorm van contact met hem. Het lijkt erop dat de houding van [minderjarige 1] voortkomt uit een loyaliteitsconflict als gevolg van de echtscheiding van haar ouders en de slechte verstandhouding van de ouders sindsdien. Uit de rapporten van de Raad en De Omring blijkt dat [minderjarige 1] de laatste tijd verhardt in de afwijzing van haar vader. De rechtbank ziet dit als een signaal dat [minderjarige 1] meer dan klem zit tussen haar ouders. Daarom acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige 1] om duidelijkheid te verschaffen en nu te beslissen over haar hoofdverblijfplaats en de zorgregeling.
5.2.
Evenals de Raad beschouwt de rechtbank deze beslissing als een complex dilemma. Enerzijds blijkt uit de raadsrapporten dat sprake is van een ongezond gezinssysteem bij de moeder, dat gepaard gaat met ernstige bedreigingen voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] in de toekomst. Anderzijds is het realiseren van onbelast contact met beide ouders vanuit de opvoedsituatie bij de vader kansrijk, maar niet gegarandeerd. Bovendien zal een verhuizing van moeder naar vader hoe dan ook zeer ingrijpend zijn voor [minderjarige 1] . Desgevraagd heeft de Raad ter zitting verklaard dat deze ingrijpende wijziging op korte termijn zelfs schadelijk zou kunnen zijn voor [minderjarige 1] . De vraag is echter wat het meest in het belang van [minderjarige 1] is.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat aan de huidige situatie een lang traject is voorafgegaan. Op verschillende manieren is geprobeerd om de dreiging van definitief contactverlies tussen [minderjarige 1] en de vader af te wenden. Naar aanleiding van het onderzoek in 2019 heeft de Raad al hulpverlening geadviseerd voor [minderjarige 1] omdat [minderjarige 1] over onvoldoende vaardigheden beschikt om haar emoties te reguleren en het van belang is dat zij zich een eigen beeld van haar vader kan vormen. Daarnaast is aan de ouders een vorm van psycho-educatie geadviseerd, zoals ‘Kinderen uit de Knel’.
Vervolgens is in het kader van de ondertoezichtstelling vanaf augustus 2019 geprobeerd om hulpverlening in te zetten; voor de ouders gezamenlijk, voor de moeder individueel en voor [minderjarige 1] . Omdat de GI vermoedt dat de moeder de scheiding nog niet geheel heeft verwerkt, heeft zij de Schipmethode voorgesteld. De gezinsmanager heeft na vele pogingen geconstateerd dat moeder niet bereid is mee te werken aan hulpverlening voor [minderjarige 1] en dat zij niet meewerkt aan het realiseren van omgang tussen [minderjarige 1] en de vader. De moeder werkt dus niet mee aan het tot stand brengen van onbelast contact tussen [minderjarige 1] en de vader.
Om de gestelde doelen alsnog te realiseren heeft de gezinsmanager de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven. Deze heeft de moeder niet opgevolgd, waarna de aanwijzing medio 2020 is bekrachtigd door de rechtbank (met uitzondering van de hulpverlening door middel van de Schipmethode). De schriftelijke aanwijzing resulteerde in het opstarten van begeleide omgang via De Omring.
5.4.
Onder begeleiding van De Omring leek sprake van een begin van contactherstel in december 2020. [minderjarige 1] leek zich vrijer te voelen om het contact met haar vader aan te gaan. Blijkens de verslaglegging van De Omring zijn er in de periode vanaf 15 december 2020 tot 22 januari 2021 vijf omgangsmomenten geweest. Deze omgang vond aanvankelijk plaats onder begeleiding van [begeleider] van De Omring. Op verzoek van vader is echter een andere omgangsbegeleider ingezet, omdat de vader [begeleider] als te weinig objectief ervaarde. Dit heeft tot veel weerstand bij de moeder geleid, aangezien de moeder en [minderjarige 1] [begeleider] vertrouwden. Besloten is om de omgang vanaf 22 januari 2021 op de maandag te laten plaatsvinden bij het gemeentehuis. Niet één keer is [minderjarige 1] daar verschenen (volgens de moeder kon de omgang alleen op dinsdag plaatsvinden). Op 15 februari 2021 hebben [minderjarige 1] en haar vader met elkaar gebeld. Vanaf 2 maart 2021 werden de wekelijkse omgangsmomenten op de dinsdag gepland. In de periode vanaf 2 maart 2021 tot 7 september 2021 heeft echter geen omgangsmoment meer tussen [minderjarige 1] en haar vader plaatsgevonden. Er is wel wekelijks een poging daartoe gedaan door een omgangsbegeleider en de vader, maar [minderjarige 1] weigert stelselmatig om met de omgangsbegeleider mee te gaan. Op 9 maart 2021, de verjaardag van [minderjarige 1] , hebben [minderjarige 1] en de vader elkaar wel gesproken via beeldbellen. Ter zitting heeft de vader verklaard dat hij ook na 7 september 2021 geen omgangsmomenten meer met [minderjarige 1] heeft gehad, terwijl hij wekelijks met de omgangsbegeleider bij [minderjarige 1] voor de deur staat.
5.5.
Uit het raadsrapport van 2 april 2021 blijkt dat de moeder de Raad geen toestemming heeft gegeven voor een gesprek met [minderjarige 1] . In de eerdere raadsonderzoeken is [minderjarige 1] wel gesproken. Na het contact met haar vader heeft [minderjarige 1] briefjes geschreven, reacties op de omgang, en deze briefjes heeft de Raad bij de omgangsverslagen van De Omring ontvangen. Door deze briefjes heeft de Raad de mening van [minderjarige 1] gehoord. Uit die briefjes en uit de omgangsverslagen van De Omring blijkt dat [minderjarige 1] niet naar haar vader wil. [minderjarige 1] schreef bijvoorbeeld dat zij niet wil om datgene dat vader moeder heeft aangedaan (15/12) en dat
“wat mama voelt…dat voel ik ook”(15/12) en
“er word elke keer gevraagt hou het is gegaan ze weten toch wel dat ik aldoor buikpijn heb omdat ik naar mijn vader moet mama zegt ook aldoor dat ik moet”. En [minderjarige 1] schreef een keer:
“ik gezegt dat ik word gedwongen met alles papa weer dat hij me wil zien en ik gezegt dat is een kleine kans reken er niet op. Hij vroeg wat heeft hij mij gedaan had gezegt dat hij mama pijn heeft gedaan en daar word ik verdrietig van en jeugdzorg dwingt met alles.”
Uit de recentere evaluaties van De Omring van 22 januari 2021 en 10 juni 2021 blijkt eenzelfde beeld. [minderjarige 1] gaf keer op keer aan dat zij geen contact wil met haar vader en hem niet voor de deur wil. Een voorbeeld hiervan is het verslag van 6 april 2021:
“Moeder en [minderjarige 1] geven aan dat het verslag van vorige week niet volledig was. [minderjarige 1] gaf aan dat zij haar vader met een scheldwoord had beschreven, maar dat dit niet terug te vinden was. Dit vond zij juist belangrijk omdat ze daarmee kan aangeven dat zij haar vader echt niet wil zien.”
Ook in het gesprek met de kinderrechter op 21 mei 2021 heeft [minderjarige 1] in duidelijke bewoordingen verklaard dat zij geen contact wil met haar vader. Zij voelt zich gedwongen contact met hem te hebben omdat zij anders bij haar moeder wordt weggehaald. En dat wil [minderjarige 1] niet; zij heeft het goed bij haar moeder.
5.6.
De rechtbank concludeert op basis van het vorenstaande dat, ondanks de langdurige inzet van begeleiding van De Omring, geen contactherstel heeft plaatsgevonden. Andere vormen van hulpverlening zijn evenmin van de grond gekomen. Onbelast contact van [minderjarige 1] met beide ouders is nog altijd niet mogelijk. Dit terwijl onbelast contact met beide ouders in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk wordt geacht. Gelet op de door de Raad geschetste ontwikkelingsbedreigingen in de toekomst acht de rechtbank het contactverlies tussen [minderjarige 1] en haar vader zeer schadelijk. Als gevolg van het contactverlies bestaat het risico dat [minderjarige 1] op latere leeftijd met schuldgevoel te kampen krijgt en met spijt terugkijkt op de jaren die zonder haar vader verloren zijn gegaan. Dit kan ook tot spanning leiden in de relatie tussen [minderjarige 1] en haar moeder. Daarnaast kan het contactverlies gevolgen hebben voor de identiteitsvorming van [minderjarige 1] . Het gevoel mede geboren te zijn uit een ouder die ‘niet goed is’ kan nadelige gevolgen hebben voor het zelfbeeld van [minderjarige 1] . Een kind dat uit loyaliteit voor een ouder zorgt, krijgt bovendien vaak veel ruimte. In dat geval kan het voor een ouder moeilijk worden om vervolgens op andere leefgebieden een kader te bieden en een kind te begrenzen.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat [minderjarige 1] bij de moeder opgroeit in een ongezond gezinssysteem. [minderjarige 1] heeft met haar moeder een hechte band die vermoedelijk is versterkt door de periode dat zij, na de scheiding, nog een jaar lang als gezin samenwoonden in de (voormalige) echtelijke woning en de strijd tussen de ouders erg zichtbaar was. Er zijn kenmerken van een symbiotische relatie. Dit blijkt uit de uitspraken van [minderjarige 1] dat zij hetzelfde voelt als de moeder. Ook gebruikt [minderjarige 1] regelmatig dezelfde woorden als de moeder.
De rechtbank deelt eveneens de zorg van de Raad over de niet-hiërarchische ouder-kindrelatie. Het lukt de moeder niet om vanuit haar ouderrol ruimte voor [minderjarige 1] te creëren in het contact met haar vader. [minderjarige 1] vertoont sterk zelfbepalend gedrag en de moeder biedt daaraan geen weerstand. Als [minderjarige 1] iets niet wil, dan is dat voor de moeder leidend: [minderjarige 1] wil niet naar haar vader, [minderjarige 1] wil niet in therapie en [minderjarige 1] wil niet dat er foto’s van vader in huis worden ophangen, dus dan gebeurt dat niet, zo blijkt uit de verklaringen van de moeder ter zitting. Verder is gebleken dat door de GI en door de Raad herhaaldelijk aan de moeder is uitgelegd wat de schadelijke gevolgen zijn van contactverlies en dat hulpverlening daarom noodzakelijk is. De moeder lijkt dit echter niet te (kunnen) inzien. De moeder meent dat zij geen hulpverlening nodig heeft; zij zegt de scheiding te hebben verwerkt en heeft nu alleen rust nodig om haar leven te kunnen voortzetten. De rechtbank is daar echter niet van overtuigd, reeds omdat de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij bereid is gezamenlijke hulpverlening aan te gaan, mits zij niet met de vader in één ruimte hoeft te zijn. Hiermee wijst de moeder de vader nog steeds af. Dit bevestigt de door de Raad geschetste ernst en de mate waarin [minderjarige 1] al jarenlang wordt belast met de problematiek tussen haar ouders. Overigens stelt de moeder dat zij wel degelijk heeft willen meewerken aan de hulpverlening, maar dat de gezinsmanager heeft nagelaten om - ondanks haar toezegging - een lijst met therapeuten te sturen. Hieruit leidt de rechtbank echter geen motivatie van de moeder voor hulpverlening af. Feit is dat de hulpverlening niet van de grond is gekomen. Indien de moeder de ernst van de problematiek en de noodzaak van hulpverlening zou inzien, dan had zij zelf aan de bel moeten trekken bij de GI om alsnog de lijst met namen van therapeuten te krijgen. Hoewel gebleken is dat de moeder [minderjarige 1] met woorden toestaat contact te hebben met haar vader, ontvangt [minderjarige 1] van haar nog altijd geen emotionele toestemming voor het contact met haar vader en krijgt [minderjarige 1] niet de vrijheid om daarin haar eigen keuzes te maken. Illustratief daarvoor is dat de moeder de Raad bij het laatste raadsrapport geen toestemming heeft verleend om met [minderjarige 1] te spreken omdat zij vreest dat [minderjarige 1] woorden in de mond worden gelegd.
5.8.
De opvoedsituatie bij de vader beoordeelt de Raad als veilig. De rechtbank ziet geen reden om deze beoordeling in twijfel te trekken. Desgevraagd heeft de Raad ter zitting verklaard dat voor de door [minderjarige 1] en de moeder geuite zorg over overmatig alcohol- en drugsgebruik in de woning van de vader geen aanknopingspunten zijn gevonden. Verder is gebleken dat de vader zich voortdurend heeft opengesteld voor tips, adviezen en hulpverlening. Het contact tussen [meerderjarige] en de moeder heeft hij altijd gesteund. De verwachting van de Raad is dat hij dat bij [minderjarige 1] op dezelfde manier zal doen.
5.9.
Alle omstandigheden en risico’s tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat de opvoedsituatie bij de vader [minderjarige 1] op de langere termijn de grootste kans biedt op onbelast contact met beide ouders. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] moet worden gewijzigd. Doorslaggevend hiervoor is dat de rechtbank er, gezien het – ook ter zitting waarneembare – gebrekkige probleeminzicht van de moeder, van overtuigd is dat de huidige schadelijke situatie niet kan worden doorbroken zolang [minderjarige 1] bij de moeder woont.
De rechtbank hecht veel waarde aan de wijze waarop de vader zich in de afgelopen jaren heeft opgesteld. Hij heeft zich niet alleen opengesteld voor de adviezen van de hulpverlening, maar deze daadwerkelijk opgevolgd. Structureel heeft hij het belang van [minderjarige 1] boven zijn eigen belang gesteld, onder meer door - volgens afspraak - iedere week (tevergeefs) bij [minderjarige 1] voor de deur te staan, ondanks de teleurstelling die hem dit telkens oplevert. De rechtbank heeft geen reden te veronderstellen dat het contact tussen [minderjarige 1] en haar vader onveilig is. Uit de verslagen van De Omring blijkt dat de omgangsmomenten die er zijn geweest, goed zijn verlopen. Ook toen de omgang niet werd begeleid door [begeleider] . [minderjarige 1] oogde telkens redelijk ontspannen en zij leek het contact op sommige momenten zelfs als leuk te ervaren. Hierbij acht de rechtbank het van belang op te merken dat de vader herhaaldelijk heeft benadrukt dat hij er niet op uit is om [minderjarige 1] bij haar moeder ‘weg te halen’, maar dat zij meer dan welkom is bij hem als haar belang dat vergt. Om [minderjarige 1] te kunnen bieden wat zij nodig heeft, stelt vader hulp en ondersteuning nodig te hebben. Zowel op het gebied van de opvoeding van [minderjarige 1] als in praktisch opzicht. De vader zal zijn dagelijks leven anders moeten inrichten en hij is daartoe bereid en in staat. De GI heeft ter zitting toegezegd dat vader de benodigde hulp geboden kan worden. Verder heeft de vader toegezegd dat hij het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder zal stimuleren, net zoals hij dat altijd bij [meerderjarige] heeft gedaan. Ook staat vader nog steeds open voor hulpverlening voor verbetering van de verstandhouding met de moeder.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] met ingang van 28 december 2021 bij de vader zal bepalen. Deze datum valt in de kerstvakantie en zodoende heeft [minderjarige 1] de tijd om bij haar vader te acclimatiseren voordat zij weer naar school moet gaan. Tegelijkertijd biedt deze datum de GI de gelegenheid om de wijziging van de hoofdverblijfplaats zorgvuldig voor te bereiden en te begeleiden. Zowel voor de vader, als voor de moeder, als voor [minderjarige 1] moet per direct hulpverlening worden ingezet om het onbelast contact met beide ouders mogelijk te maken. Het verzoek van de moeder om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij haar te bepalen zal de rechtbank afwijzen.
5.10.
Het door de moeder verzochte contactherstel tussen [minderjarige 1] en de vader onder begeleiding van [begeleider] zal, gelet op het oordeel van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] , eveneens worden afgewezen. Over de door de moeder betreurde vervanging van [begeleider] merkt de rechtbank op dat het een juiste beslissing van de GI lijkt te zijn geweest om de neutraliteit in de omgangsbegeleiding te bewaken, temeer nu een prettig contact tussen [minderjarige 1] en de vader ook met andere omgangsbegeleiders dan [begeleider] mogelijk is gebleken.
Over de vast te stellen zorgregeling overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank acht een korte pauze in het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder noodzakelijk. Op die manier krijgt [minderjarige 1] de kans om te aarden bij haar vader en te berusten in de situatie, althans daar een begin mee te maken. Tevens worden daarmee de eerste heftige emoties van de moeder, die begrijpelijkerwijs met de verhuizing gepaard zullen gaan, zoveel als mogelijk is bij [minderjarige 1] weggehouden. Daarom zal de rechtbank bepalen dat na afloop van de kerstvakantie wekelijks face-to-face-contact plaatsvindt tussen [minderjarige 1] en haar moeder. Overeenkomstig het advies van de Raad zal de rechtbank bepalen dat dit contact begeleid plaatsvindt. Dit om de moeder te begeleiden in het mogelijk maken van onbelast contact met [minderjarige 1] en te voorkomen dat de moeder een beroep zal doen op de loyaliteit van [minderjarige 1] . De praktische invulling van de zorgregeling, zoals de duur, locatie en de tijdstippen van het contact, is ter bepaling aan de GI en de omgangsbegeleider. De rechtbank kan niet inschatten wat de mogelijkheden en beperkingen daarin zijn. Omdat de regie over de zorgregeling bij de GI ligt, is het aan de GI om te bepalen wanneer uitbreiding van het contact aan de orde is en wanneer het contact onbegeleid kan plaatsvinden. Daartoe kan de GI in het kader van de ondertoezichtstelling een wijziging van de zorgregeling bij de rechtbank verzoeken.
5.11.
De rechtbank zal de beslissing over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren, gelet op het onder 5.1 geschetste belang van [minderjarige 1] bij duidelijkheid over haar opvoedperspectief.
5.12.
In het laatste rapport heeft de Raad de rechtbank nog verzocht vervangende toestemming te verlenen aan de gezinsmanager om een kindbehartiger/hulpverlener in te zetten voor [minderjarige 1] . De rechtbank zal de Raad niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek, reeds omdat de Raad geen partij is in de onderhavige (echtscheidings)procedure. Hierbij merkt de rechtbank evenwel op dat beide ouders desgevraagd ter zitting hebben verklaard in te zullen stemmen met het aanstellen van een kindbehartiger voor [minderjarige 1] , ongeacht de beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats. De rechtbank gaat ervan uit dat de GI in het kader van de ondertoezichtstelling de nodige stappen zal zetten om dit te realiseren.
5.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] met ingang van 28 december 2021 bij de vader;
6.2.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
- [minderjarige 1] en de moeder hebben na afloop van de kerstvakantie van 2021 wekelijks een begeleid face-to-face contact onder regie van en met nadere invulling door de GI;
6.3.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
verklaart de Raad niet-ontvankelijk in het verzoek om vervangende toestemming te verlenen aan de gezinsmanager om een kind behartiger/hulpverlener in te zetten voor [minderjarige 1] ;
6.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Dijk, voorzitter, en mr. W.P. van der Haak, rechter, en mr. R.M. van Diepen, rechter, allen tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier G.S. Doornbosch op 29 oktober 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.