In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot vervangende toestemming voor de erkenning van een minderjarig kind door de man, die de verwekker is. De moeder, die de Bulgaarse nationaliteit bezit, heeft aanvankelijk geen toestemming gegeven voor de erkenning. De rechtbank heeft vastgesteld dat op de erkenning het Servische recht van toepassing is, aangezien de man de Servische nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelt dat de man bevoegd is om het kind te erkennen volgens het Servische recht, maar dat de uitvoering van het Bulgaarse recht in Nederland niet mogelijk is. Dit komt doordat de Nederlandse wetgeving niet voorziet in de mogelijkheid voor de moeder om zich achteraf te verzetten tegen de erkenning, zoals het Bulgaarse recht dat vereist. De rechtbank concludeert dat de moeder een kosteloze mogelijkheid wordt ontnomen om zich te verzetten tegen de erkenning, wat in strijd is met haar rechten onder het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Daarom wordt de eerste trede van de verwijzingsladder in artikel 10:95 lid 3 BW gepasseerd en wordt het Nederlandse recht als toepasselijk recht aangenomen. De rechtbank verleent de man vervangende toestemming tot erkenning van het kind en stelt een omgangsregeling vast, waarbij de moeder instemt met de erkenning en de omgangsregeling. De behandeling van de zaak met betrekking tot het gezag wordt aangehouden tot 14 februari 2022, in afwachting van een recente geboorteakte van het kind.