ECLI:NL:RBNHO:2021:9233

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
C/15/317943 / KG ZA 21-361
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van onroerende zaak en afwijzing van huurpenningen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert eiseres, [eiser], ontruiming van een onroerende zaak die zij als erfgename van haar moeder, [betrokkene], heeft verkregen. Gedaagde, die het pand al jarenlang in gebruik heeft, stelt dat het pand aan hem is gelegateerd. De voorzieningenrechter heeft op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan. De primaire vordering tot ontruiming is toegewezen, terwijl de vordering tot betaling van achterstallige huurpenningen is afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de ontruiming, omdat zij als eigenaar het pand niet kan verzekeren en er een grote huurachterstand is. De voorzieningenrechter heeft de ontruimingstermijn vastgesteld op twee weken na betekening van het vonnis. De vorderingen van [gedaagde] zijn afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er een huurrelatie bestaat. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats [plaats 1]
zaaknummer / rolnummer: C/15/317943 / KG ZA 21-361
Vonnis in kort geding van 20 oktober 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiseres,
advocaten mr. J. Koekkoek en mr. C.C. van Meurs-Janssens te [plaats 1],
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 1],
gedaagde,
advocaat mr. A.M. den Hollander te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 24
  • de aanvullende producties 25 t/m 27 van de zijde van [eiser]
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 3
  • de aanvullende productie 4 van de zijde van [gedaagde]
  • de aanvullende producties 28 en 29 van de zijde van [eiser]
  • de mondelinge behandeling van 29 september 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden
  • de pleitaantekeningen van mr. Van Meurs-Janssens namens [eiser]
  • het document ‘legaat’ van mr. Van Meurs-Janssens namens [eiser]
  • de spreekaantekeningen van mr. Den Hollander namens [gedaagde].
1.2.
Bij de gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • [eiser], bijgestaan door mr. Koekkoek en mr. Van Meurs-Janssens voornoemd,
  • [gedaagde], bijgestaan door mr. Den Hollander voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Partijen discussiëren in een bodemprocedure en een hoger beroepsprocedure over de eigendom van een onroerende zaak. [eiser] stelt dat zij de eigendom van de onroerende zaak uit de nalatenschap van haar moeder heeft verkregen. [gedaagde] heeft de onroerende zaak bedrijfsmatig in gebruik en stelt dat de onroerende zaak bij legaat aan hem is nagelaten. In deze procedure vordert [eiser] primair ontruiming en (meer) subsidiair dat [gedaagde] medewerking moet verlenen aan bezichtigingen en andere verkoop gerelateerde activiteiten. Daarnaast vordert [eiser] betaling van achterstallige huurtermijnen/achterstallige gebruiksvergoeding. De voorzieningenrechter wijst de primaire vordering tot ontruiming toe. De vordering tot betaling van achterstallige huur wordt afgewezen.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] heeft het pand gelegen aan [adres] te [plaats 1] (hierna: het Pand) al jarenlang in gebruik. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) was eigenaar van het Pand. Als tegenprestatie voor het gebruik betaalde [gedaagde] haar maandelijks € 2.500,00.
3.2.
Op 15 november 2006 is [betrokkene] overleden. De echtgenoot van [betrokkene] was al eerder overleden, op 6 augustus 1986.
3.3.
[betrokkene] heeft bij testament van 16 februari 1984 haar dochter [eiser] als enig erfgenaam benoemd. Daarnaast heeft zij een legaat toegekend aan [gedaagde], Indien zij gelijktijdig met of na haar echtgenoot mocht overlijden dan wordt volgens het testament aan [gedaagde] gelegateerd:
‘het huis met grond aan de [adres] te [plaats 1], tegen gelijktijdige inbreng in mijn nalatenschap van een bedrag van vijftig duizend gulden (ƒ 50.000,--). Het legaat moet binnen zes maanden na mijn overlijden worden afgegeven.’
3.4.
In de zomer van 2000 zijn [gedaagde] en [betrokkene] een kooprecht ten aanzien van het Pand overeengekomen. Dit kooprecht is op 7 december 2005 schriftelijk vastgelegd als volgt:
‘In de zomer van 2000 zijn de partijen overeengekomen dat de heer [gedaagde] een onvoorwaardelijk kooprecht heeft verworven van mevrouw [erflater] om het aan haar toebehorende pand [adres] te [plaats 1] van haar te kopen voor een vaste koopsom van Hfl. 50.000 of de latere tegenwaarde daarvan in Euro’s. Dit kooprecht kan de heer [gedaagde] echter alleen uitoefenen binnen twee maanden na het overlijden van mevrouw [erflater].
De heer [gedaagde] blijft het pand aan de [adres] te [plaats 1] huren van mevrouw [erflater] totdat hij het pand van mevrouw [erflater], respectievelijk haar boedel, heeft gekocht. De heer [gedaagde] zal tot dat tijdstip al het groot en klein onderhoud ter zake dit pand voor zijn rekening nemen en het pand in goede bouwkundige staat houden.’
Het kooprecht is bij ‘aanvullende verklaring op eerdere verklaring dd 7 december 2005’ schriftelijk bevestigd door [betrokkene] en [gedaagde].
3.5.
Op 6 februari 2007 heeft [eiser] de nalatenschap van [betrokkene] zuiver aanvaard en het testament bekrachtigd.
3.6.
Op 12 maart 2007 heeft notaris De Vries een verklaring van erfrecht voor de nalatenschap van [betrokkene] opgesteld. Hieruit blijkt dat [betrokkene], onder last van legaat, als haar enige erfgename [eiser] heeft achtergelaten. Deze verklaring van erfrecht is op 4 maart 2020 ingeschreven in het Kadaster.
3.7.
[gedaagde] is in 2020 een kort geding procedure gestart (kenmerk C/15/307460). [gedaagde] vorderde veroordeling van [eiser] tot levering van het Pand. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 4 november 2020 de vordering afgewezen, omdat – gelet op de onduidelijkheden in de zaak en de aanhangige bodemprocedure – toewijzing van de vordering een te ver strekkende maatregel zou zijn.
3.8.
Deze rechtbank heeft in de hiervoor genoemde bodemprocedure bij vonnis van
23 juni 2021 (kenmerk C/15/307177) - voor zover van belang - de vordering van [gedaagde] tot levering van het Pand afgewezen. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
3.9.
[gedaagde] heeft verder bij dagvaarding van 15 juli 2021 een nieuwe bodemprocedure aanhangig gemaakt, waarbij primair afgifte van het legaat wordt gevorderd. Daarnaast vordert [gedaagde] de rechtbank voor recht te verklaren dat [gedaagde] rechthebbende is en zal blijven van de vruchten, zijnde huurpenningen, van het Pand vanaf het moment dat zijn vordering (afgifte van het legaat) opeisbaar is geworden. Subsidiair vordert [gedaagde] [eiser] te veroordelen haar medewerking te verlenen aan de levering van het Pand.
3.10.
Vervolgens heeft [gedaagde] conservatoir beslag laten leggen op het Pand.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – na eiswijziging – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Vorderingen met betrekking tot het pand
Primair
I. [gedaagde] te veroordelen het Pand onmiddellijk na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, te ontruimen en te verlaten en ontruimd te houden, met alle zich daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken en onder afgifte van alle sleutels ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen;
Subsidiair
II. [gedaagde] te veroordelen om al hetgeen te doen dat nodig is voor [eiser] om tot de verkoop van het Pand over te kunnen gaan, zoals, maar niet beperkt tot, het dulden dat makelaars taxateurs, deskundigen en belangstellenden het Pand betreden voor bezichtigingen en andere verkoop gerelateerde activiteiten;
Meer subsidiair
III. [gedaagde] te veroordelen te dulden dat makelaars, taxateurs, deskundigen en belangstellenden het Pand betreden voor bezichtigingen en inspecties;
het voorgaande zowel subsidiair als meer subsidiair onder verbeurte van een dwangsom van € 2.500,00 per dag of dagdeel dat het te wijzen vonnis niet (volledig) wordt nageleefd, tot een maximum van €100.000,00;
Geldvorderingen
Primair
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis van een voorschot van € 90.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, in verband met achterstallige huurpenningen dan wel schadevergoeding over de periode van 15 november 2006 tot en met 30 september 2021, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vervaldata van de huurtermijnen tot aan de dag der algehele voldoening:
V. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500,00, althans
€ 1.500,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag vanaf 1 september 2020 dan wel datum dagvaarding voor iedere betaalperiode (van één maand) tot de dag van de ontruiming zal zijn ingetreden, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande de dag van opeisbaarheid van de huurtermijnen dan wel gebruiksvergoedingen tot aan de dag der algehele voldoening;
Zowel met betrekking tot de vorderingen ter zake het Pand als de geldvordering, primair dan wel subsidiair:
VI. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke kosten van € 1.675,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en - voor het geval voldoening van de buitengerechtelijke kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
VII. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de proceskosten, te
vermeerderen met de nakosten ten belope van € 163,00 zonder betekening, dan wel € 248,00 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij als enig erfgenaam de eigendom van het Pand uit de nalatenschap van haar moeder heeft verkregen en het legaat niet aan [gedaagde] is afgegeven. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] afstand heeft gedaan van het legaat, dan wel dat de vorderingen van [gedaagde] zijn verjaard, dan wel dat zij voor zover nodig een vordering tot wijziging dan wel vernietiging van het legaat heeft ingesteld. Tussen [betrokkene] en [gedaagde] is een huurovereenkomst tot stand gekomen. Sinds het overlijden van [betrokkene], ruim 15 jaar geleden, heeft [gedaagde] geen tegenprestatie voor het gebruik van het Pand verricht. Deze tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst vormt – vooruitlopend op een ontbinding in een bodemprocedure – voldoende grond voor ontruiming van het Pand. Op dit moment kan [eiser] het Pand niet verzekeren, terwijl zij wel het risico draagt. Verder stelt [eiser] recht te hebben op achterstallige huurbetalingen of schadevergoeding voor het mislopen van huurinkomsten c.q. de verkoopopbrengst doordat zij niet over het Pand kon beschikken.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. Allereerst stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen. Bovendien concludeert [gedaagde] tot afwijzing van de vordering, omdat niet hij, maar [bedrijf] het Pand gebruikt en exploiteert. Ook lijkt [eiser] ten onrechte aan te nemen dat zij volledig gerechtigd is tot het pand, terwijl dat juist de inzet is van twee bodemprocedures. De gevorderde voorzieningen hebben een declaratoir en onomkeerbaar karakter. Verder stelt [gedaagde] dat hij geen afstand heeft gedaan van het legaat en het legaat ook niet is vervallen. In de verklaring van erfrecht is eveneens vastgesteld dat [eiser] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, dus onder last van legaat.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De voorzieningenrechter zal allereerst ingaan op de spoedeisendheid van de zaak. Daarna komt de ontvankelijkheid van [gedaagde] aan de orde. Vervolgens zal de voorzieningenrechter de vordering tot ontruiming en de geldvordering beoordelen.
Spoedeisend belang
5.2.
[gedaagde] betoogt dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen en deze reeds daarom dienen te worden afgewezen. De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als [eiser] daarbij een spoedeisend belang heeft. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het geval, omdat [eiser] stelt eigenaar te zijn van het Pand terwijl [gedaagde] gebruik maakt van het Pand zonder enige tegenprestatie. Als eigenaar kan zij het Pand momenteel niet verzekeren. De verzekeraar weigert het pand te verzekeren, omdat [eiser] niet alle gebruikelijke benodigde informatie kan verschaffen aangezien zij geen toegang tot het Pand heeft. Daarnaast betoogt [eiser] dat sprake is van een grote huurachterstand, zodat genoegzaam is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de vordering tot ontruiming van het Pand.
Ontvankelijkheid
5.3.
[gedaagde] heeft ter zitting het verweer gevoerd dat niet hij, maar [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) het Pand gebruikt en exploiteert, zodat de vorderingen van [eiser] afgewezen moeten worden. [eiser] betwist dat zij niet-ontvankelijk zou zijn in haar vorderingen. Uit de gegevens bij de Kamer van Koophandel volgt dat [gedaagde] bestuurder is van [bedrijf]. Pas ter zitting komt de naam [bedrijf] voor het eerst ter sprake in deze procedure en het bestaan van een contractuele relatie is niet door [gedaagde] onderbouwd. [gedaagde] heeft altijd in persoon de huurbetalingen aan [betrokkene] verricht. Bovendien is er derdenbeslag gelegd onder [bedrijf], in het kader van de lopende bodemprocedure. In de verklaring derdenbeslag is verklaard dat er geen contractuele relatie bestaat tussen [bedrijf] en [gedaagde], zodat onduidelijk is op welke grond het gebruik van het Pand door [bedrijf] moet hebben plaatsgevonden.
5.4.
De voorzieningenrechter oordeelt dat sprake is van een nog niet eerder ingenomen standpunt. Ondanks dat [gedaagde] zich bij conclusie van antwoord heeft verweerd en zich toen op het standpunt stelde dat [gedaagde] sinds jaar en dag het Pand exploiteert, is dit verweer pas ter zitting gevoerd. Gelet op de betwisting van [eiser], had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stelling dat niet hij, maar [bedrijf] het Pand gebruikt en exploiteert nader te onderbouwen. [gedaagde] heeft dit nagelaten. De voorzieningenrechter zal dan ook voorbijgaan aan dit verweer. Verder geldt dat voor zover [bedrijf] al is aan te merken als degene die het Pand in gebruik heeft, [gedaagde] (als bestuurder van [bedrijf]) het in zijn macht heeft om dit gebruik te staken en gestaakt te houden. Gelet hierop is [eiser] dan ook ontvankelijk in haar vorderingen.
5.5.
Voor toewijzing van een vordering in kort geding is vereist dat de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. In kort geding is in beginsel geen plaats voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
Ontruiming
5.6.
[eiser] vordert ontruiming van het Pand onmiddellijk na betekening van dit vonnis. Het betoog van [gedaagde] dat de gevorderde ontruiming van het Pand niet steunt op de feiten volgt de voorzieningenrechter niet. Uit zowel het vonnis van de kortgedingrechter van 4 november 2020 als het vonnis van de bodemrechter van
23 juni 2021 volgt dat de vorderingen van [gedaagde] tot levering van het Pand zijn afgewezen. Vast staat dat het Pand ten tijde van deze procedure (nog) niet aan [gedaagde] geleverd is. Of de vordering van [gedaagde] tot afgifte van het legaat toewijsbaar is, moet in de bodemprocedure blijken. Dit betekent dat de eigendom van het Pand op dit moment bij [eiser] rust. Dat toekenning van de vordering tot ontruiming in kort geding tot onomkeerbare gevolgen zou leiden, zoals [gedaagde] stelt en door [eiser] is betwist, is niet gebleken. Ter zitting is immers kenbaar geworden dat er conservatoir beslag op het Pand gelegd is wat aan een eventuele vervreemding in de weg staat. Alleen al het belang van [eiser] om het Pand te kunnen verzekeren is een rechtsgeldig belang. Zelfs indien de bodemrechter beslist dat sprake is van een huurovereenkomst dan wel een bruikleenovereenkomst, dan geldt dat [gedaagde] na 2006 geen huurpenningen heeft betaald en dat een eventuele bruikleenovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd. Ook dit staat dus niet in de weg aan het toewijzen van de vordering tot ontruiming.
5.7.
De primaire vordering tot ontruiming onder I zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de voorzieningenrechter de ontruimingstermijn zal stellen op twee weken na betekening van dit vonnis in plaats van onmiddellijk na betekening. Omdat de primaire vordering die ziet op de ontruiming wordt toegewezen, hoeven de subsidiaire vorderingen onder II en III, die zien op het Pand, niet te worden beoordeeld.
Geldvordering
5.8.
Daarnaast vordert [eiser] – kort gezegd – [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 90.000,00 wegens achterstallige huurpenningen dan wel schadevergoeding en betaling van een maandelijkse vergoeding van € 2.500,00.
5.9.
Vooropgesteld moet worden dat door de rechter in kort geding bij het geven van een voorziening als gevorderd grote terughoudendheid moet worden betracht, aangezien daaraan, wegens haar voorlopige karakter, voor partijen ernstige gevolgen verbonden kunnen zijn. Daarvoor is in deze procedure dan ook vereist dat met een grote mate van waarschijnlijkheid wordt aangetoond dat er een verplichting voor [gedaagde] bestaat tot betaling aan [eiser] van huurpenningen dan wel een gebruiksvergoeding en dus buiten redelijke twijfel is dat ook de bodemrechter [gedaagde] hiertoe zal veroordelen.
5.10.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag wie het recht van eigendom heeft op het Pand en of sprake is van een huurrelatie tussen [gedaagde] en [eiser] dan wel dat sprake is van bruikleen. Juist deze vragen liggen aan de rechter voor in de aanhangige bodemprocedure en hoger beroepsprocedure. Gelet op de terughoudende maatstaf bij het toewijzen van geldvorderingen en de beperkingen van een kort geding procedure, is onvoldoende aannemelijk geworden dat tussen partijen een huurrelatie bestaat. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering is in dit kort geding geen plaats. Dat moet gebeuren in de tussen partijen aanhangige bodemprocedure. Het is aan de bodemrechter om te beslissen of mogelijk sprake is van een huurovereenkomst of een bruikleenovereenkomst. Daarom zullen de vorderingen onder IV en V worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
5.11.
[eiser] maakt aanspraak op € 1.675,00 aan buitengerechtelijke kosten. Dit gevorderde bedrag is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal – mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport BGK-integraal – worden afgewezen. [eiser] heeft immers nagelaten een omschrijving te geven van de verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
Proceskosten
5.12.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis het pand aan [adres] te [plaats 1] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken tenzij deze zaken van [eiser] zijn, en de sleutels af te geven aan [eiser],
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 20 oktober 2021. [1]
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat.
Als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.

Voetnoten

1.Conc.: 1589