De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Eisers hebben op 5 april 2021 een verzoek ingediend. Volgens eisers heeft verweerder hierop geen beslissing genomen binnen de wettelijke termijn. Eisers hebben verweerder bij brief van 6 mei 2021 in gebreke gesteld
.Op 10 juni 2021 hebben eisers het onderhavige beroep ingediend.
De rechtbank stelt vast dat verweerder inmiddels bij besluit van 24 juni 2021 een schriftelijke beslissing heeft genomen op de aanvraag van eisers.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Eisers hebben onderhavig beroep niet ingetrokken.
Per 1 oktober 2016 is de Wob gewijzigd. Met ingang van die datum is paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet langer van toepassing op de Wob en wordt dus geen dwangsom meer verbeurd bij het niet tijdig beslissen op grond van deze wet.
Omdat verweerder inmiddels een besluit heeft genomen en er geen recht bestaat op een dwangsom, hebben eisers geen belang meer bij een procedure over het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder. Het beroep van eisers is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheid van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling dan wel vergoeding van griffierecht.
De rechtbank oordeelt dat er aanleiding is om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 374,- (1 punt, wegingsfactor 0,5).
De rechtbank ziet voorts aanleiding voor vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht van € 181,- . Verweerder heeft immers pas beslist nadat eisers (terecht) beroep hadden ingesteld bij de rechtbank.