ECLI:NL:RBNHO:2021:8554

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
15/810354-16 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak tegen een veroordeelde voor oplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, hierna aangeduid als [betrokkene]. De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie op 16 mei 2017, betrof een bedrag van € 319.964,24. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten, waaronder oplichting, gepleegd tussen 1 mei 2014 en 19 december 2016. De rechtbank heeft het voordeel geschat op € 292.896,74, na correcties op basis van verweren van de verdediging en de beoordeling van de ontnemingsrapportage. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de officier van justitie voldoende onderbouwd was en dat de veroordeelde de verplichting heeft om dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar dat deze overschrijding is gecompenseerd door de matiging van de straf in de strafzaak. De beslissing is genomen in een meervoudige kamer, waarbij de rechtbank de vordering tot ontneming heeft toegewezen en de duur van de gijzeling heeft bepaald op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/810354-16 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 5 oktober 2021
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 16 mei 2017ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[betrokkene],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1] .
(hierna ook te noemen: [betrokkene] of de veroordeelde)

1.De vordering

De officier heeft bij vordering van 16 mei 2017 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, Sr zal vaststellen op
€ 319.964,24en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is gedagvaard om op 20 en 21 september 2021 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan (artikel 36e, tweede lid, Sr).

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 23 juni 2017. Vervolgens is de veroordeelde opgeroepen te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 20 en 21 september 2021, gelijktijdig met de behandeling van de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 20 en 21 september 2021. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsvrouw mr. M.N. de Bruijn, advocaat te Almere, en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 5 oktober 2021.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en deze
naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 292.954,24. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat op de in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de ontnemingsrapportage) genoemde opbrengst van € 328.044,24 een bedrag van
€ 27.000,- in mindering moet worden gebracht, zijnde het nadeel van aangever [benadeelde 2] ten aanzien van wiens zaak vrijspraak is gevorderd.

4.Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsvrouw

De raadsvrouw heeft verweer gevoerd en verzocht het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel naar beneden bij te stellen en aldus het voordeel op een lager bedrag te schatten. De raadsvrouw heeft daartoe verweer gevoerd ten aanzien van een aantal in de ontnemingsrapportage opgenomen posten en daarnaast verzocht in de strafzaak toegewezen vorderingen van benadeelde partijen op het voordeel in mindering te brengen. De verweren zullen hierna bij de beoordeling besproken worden.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1
Grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, alsmede de ter zitting door de officier van justitie gegeven toelichting, stelt de rechtbank vast dat het een vordering betreft die is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, Sr.
Op grond hiervan kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van een door hem gepleegd strafbaar feit en door andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Bij vonnis van deze rechtbank van 5 oktober 2021 is [betrokkene] veroordeeld voor - kort gezegd -:
oplichting, meermalen gepleegd;
poging tot oplichting, meermalen gepleegd.
De pleegperiode van de bewezenverklaarde feiten bestrijkt de periode l mei 2014 tot en met 19 december 2016.
5.2
De ontnemingsrapportage
Op 18 april 2017 heeft verbalisant P. Wonder, werkzaam als financieel rechercheur bij de financiële recherche van de districtsrecherche van de politie eenheid Noord-Holland, een rapport opgesteld betreffende het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak, bij welke stukken zich ook een proces-verbaal van bevindingen financieel onderzoek van 7 maart 2017 bevindt.
5.3
De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van de vordering en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk is dat [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen uit de baten van het hiervoor genoemde onder 1 bewezenverklaarde feit, alsmede van andere strafbare feiten. Dit voordeel moet hem worden ontnomen.
De rechtbank grondt dit oordeel op de feiten en omstandigheden die in de ontnemingsrapportage en de daarbij behorende bijlagen zijn opgenomen.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In de ontnemingsrapportage is over de periode 1 mei 2013 tot 19 januari 2017 door de financiële recherche de volgende berekening gemaakt van het verkregen voordeel.
Opbrengst (ontvangen van benadeelden) € 328.044,24
Af: Betaling aan [medebetrokkene] € 6.750,00
Reiskosten € 1.330,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 319.964,24
Bespreking van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de verweren
Zaak 9, [benadeelde 1]
De rechtbank volgt niet de berekening in de ontnemingsrapportage. Uit de aangifte en bijlage 2 bij de ontnemingsrapportage volgt dat door [benadeelde 1] vijf keer geldbedragen zijn overgemaakt naar een Rabobankrekening van de veroordeelde (totaal € 9.074,50) in verband met de aankoop van grond. Daarnaast volgt uit bijlage 2 bij de ontnemingsrapportage dat door [benadeelde 1] een bedrag van € 995,- zou zijn overgemaakt naar de bankrekening op naam van [bedrijf 1] , een bankrekening toebehorend aan veroordeelde. Uit het dossier volgt echter dat [benadeelde 1] dit bedrag niet heeft overgemaakt, maar in plaats daarvan een bedrag van € 880,- contant (zonder btw) aan [betrokkene] heeft overhandigd. De rechtbank gaat bij het schatten van het genoten voordeel van dit laatste bedrag uit. Dit brengt de totale opbrengst met betrekking tot zaak 9 op een bedrag van € 9.074,50 + € 880 = € 9.954,50.
Zaak 16, [benadeelde 2]
In de onderliggende strafzaak is de veroordeelde vrijgesproken van de oplichting van [benadeelde 2] (zaak 16). In de ontnemingsrapportage is met betrekking tot deze zaak een opbrengst voor de veroordeelde berekend van € 27.000,-, zijnde het bedrag waarvoor [benadeelde 2] door [betrokkene] zou zijn opgelicht. De rechtbank zal dan ook een bedrag van € 27.000,- in mindering brengen op het geschatte door de veroordeelde genoten voordeel.
Daarnaast betekent deze partiële vrijspraak dat de door de veroordeelde gemaakte reiskosten, zoals die de ontnemingsrapportage zijn berekend aan de hand van het aantal benadeelden, moeten worden verminderd. In plaats van 28 benadeelden moet er vanuit worden gegaan dat 27 benadeelden zijn bezocht. De reiskosten kunnen dan worden vastgesteld op een bedrag van 27 (benadeelden) x 250 kilometer x € 0,19 cent = € 1.282,50.
Zaken 25 tot en met 28
De raadsvrouw heeft bepleit om de in de ontnemingsrapportage vermelde zaken 25 tot en met 28 waarmee een bedrag van in totaal € 30.875,- gemoeid zou zijn, niet mee te nemen in de berekening van het voordeel. Het gaat om zaken waarin geen aangifte is gedaan en het dossier bevat volgens de raadsvrouw onvoldoende aanwijzingen dat het gaat om strafbare feiten door de veroordeelde begaan.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden zoals opgenomen in de ontnemingsrapportage sprake is van voldoende aanwijzingen dat de personen [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] op soortgelijke wijze zijn opgelicht door de veroordeelde en dat hij als gevolg daarvan voordeel heeft genoten. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van zaak 25 ( [benadeelde 3] ) volgt uit de ontnemingsrapportage dat deze persoon in de periode augustus 2014 tot en met oktober 2015 zeven keer geldbedragen (totaal € 15.985,-) heeft overgemaakt naar de bankrekening van de veroordeelde. Uit het proces-verbaal financieel onderzoek volgt dat verbalisant Wonder op 1 maart 2017 telefonisch contact heeft gehad met [benadeelde 3] . In dat telefoongesprek heeft zij meegedeeld dat zij destijds inderdaad geldbedragen per bankrekening had overgemaakt naar de bankrekening van de veroordeelde in verband met de aankoop van gronden, welke zouden dienen als grondbelegging. Tevens gaf zij aan af te zien van een aangifte aangezien zij haar geld er toch niet mee terug kreeg en zij in de toekomst niet steeds aan deze oplichting herinnerd wilde worden bij de vervolging van veroordeelde (proces-verbaal van financieel onderzoek van 7 maart 2017, p. 6-7).
In zaak 26 heeft [benadeelde 4] op 30 september 2016 een bedrag van € 2.000,- overgemaakt op een bankrekening ten name van de veroordeelde. De omschrijving van deze overboeking vermeldt
" [benadeelde 4] HANK GRON BREUKELEN KADESTRAAL 051".
In zaak 27 heeft [benadeelde 5] op 4 augustus 2014 een bedrag van € 2.890,- overgemaakt op een bankrekening ten name van de veroordeelde. De omschrijving van deze overboeking vermeldt
" [benadeelde 5] - exploitatiekosten t.a.v. grondaankoop".
Naar het oordeel van de rechtbank valt hieruit genoegzaam af te leiden dat de betrokken personen genoemde geldbedragen hebben betaald aan de veroordeelde in het kader van de aankoop van grond die nooit geleverd is. In dit verband acht de rechtbank van belang dat in de omschrijving bij de overboekingen staat vermeld
“gron (de rechtbank begrijpt: grond) Breukelen”en
“grondaankoop”, dat een perceel grond in Breukelen veelvuldig voorkomt in diverse in de strafzaak bewezen oplichtingszaken en dat de betalingen zijn gedaan in een periode dat de veroordeelde zich stelselmatig aan oplichting heeft schuldig gemaakt en die oplichtingen steeds betrekking hebben gehad op de aankoop van grond door particulieren. Daarbij komt dat betrokkene ook niet heeft aangegeven of onderbouwd waarop de door hem ontvangen betalingen in zijn visie dan wel betrekking zouden hebben.
In zaak 28 heeft [benadeelde 6] op 1 juni 2016 een bedrag van € 10.000,- contant betaald aan de veroordeelde. Uit Whatsapp-berichten tussen de veroordeelde en een derde valt op te maken dat de veroordeelde aangeeft dat er bij een klant langs moeten worden gegaan om geld op te halen. Deze klant wordt door de veroordeelde [naam 1] genoemd en woont aan de [adres 2] (p. 1722-1726 van de ontnemingsrapportage). Uit onderzoek in de basisregistratie personen (BRP) blijkt dat [benadeelde 6] woonachtig is aan [adres 2] . Ook wordt in die gesprekken aangegeven dat gezegd moet worden dat men van Zadelhoff Vastgoed is of grondbemiddelaar. [benadeelde 6] heeft telefonisch aan het onderzoeksteam doorgegeven dat zij € 10.000,- contant heeft betaald aan [betrokkene] en dat zij geen aangifte (de rechtbank begrijpt: van oplichting) heeft gedaan, omdat zij dacht dat [bedrijf 2] , een bedrijf in grondbemiddeling en voormalig werkgever van de veroordeelde, dat zou doen.
Vorderingen benadeelde partijen in mindering op het voordeel
De raadsvrouw heeft verzocht de in de onderliggende strafzaak toe te wijzen vorderingen van benadeelde partijen in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting. Zij beroept zich daarbij op artikel 36e, negende lid, Sr.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Op grond van artikel 36e, negende lid, Sr wordt - kort gezegd - bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede betalingsverplichtingen aan de Staat in het kader van de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) voor zover die zijn voldaan, daarop in mindering gebracht. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen. Vaststaat echter dat ter zake van de in de strafzaak bij afzonderlijk vonnis van heden toegekende vorderingen van benadeelde partijen nog niet onherroepelijk is beslist en dat deze vorderingen ook nog niet zijn voldaan. Daarmee bestaat er voor de rechtbank op dit moment geen verplichting om de in strafzaak toegewezen vorderingen in mindering te brengen. De rechtbank ziet daartoe in dit geval ook geen aanleiding. Indien het strafvonnis onherroepelijk wordt dan wel de veroordeelde de vorderingen heeft voldaan, kan hij op grond van de in artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorziene procedure zich tot de strafrechter wenden met het verzoek het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te wijzigen.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de volgende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Opbrengst (ontvangen van benadeelden) € 300.929,24
Af: Betalingen aan [medebetrokkene] € 6.750,00
Reiskosten € 1.282,50
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 292.896,74

6.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
Ook in ontnemingszaken kan op het in artikel 6, lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht van de veroordeelde op een beslissing in zijn strafzaak binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen van het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de veroordeelde een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt zou worden. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval als aanvangsmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn aan te merken het moment, bedoeld in artikel 311, eerste lid, Sv, waarop de officier van justitie in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, te weten 16 mei 2017.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
De rechtbank doet uitspraak op 5 oktober 2021, dat wil zeggen vier jaren en vijf maanden na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn is daarmee met twee jaren en vijf maanden overschreden. De rechtbank is op grond hiervan weliswaar van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat deze overschrijding al voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak aan de veroordeelde opgelegde straf wegens schending van de redelijke termijn. De rechtbank vindt daarin aanleiding in onderhavige ontnemingszaak te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 292.896,74.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op € 292.896,74 (tweehonderdtweeënnegentigduizend achthonderdzesennegentig euro en vierenzeventig eurocent).
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van
€ 292.896,74ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. Hoendervoogt, voorzitter,
mr. M. Mateman en mr. A. Buiskool, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 oktober 2021.