In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een betrokkene, die eerder was gedagvaard voor strafbare feiten. De officier van justitie had op 17 augustus 2021 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 6.750,-. De rechtbank heeft op 20 en 21 september 2021 een onderzoek gehouden, waarbij de betrokkene, zijn raadsman mr. D.W.H.M. Wolters, en de officier van justitie zijn gehoord. De raadsman heeft betoogd dat de vordering afgewezen moest worden, omdat de betrokkene in de samenhangende strafzaak vrijgesproken was van de ten laste gelegde feiten.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht een ontnemingsvordering alleen ontvankelijk is indien er een veroordeling wegens een strafbaar feit is. Aangezien de betrokkene in de samenhangende strafzaak was vrijgesproken, was er geen grond voor een veroordeling. De rechtbank heeft zich gebaseerd op vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat het ontbreken van een veroordeling de ontvankelijkheid van een ontnemingsvordering in de weg staat. Daarom heeft de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.