ECLI:NL:RBNHO:2021:8517

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 september 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
13/085392-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging zware mishandeling en poging doodslag in gerechtsgebouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 september 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling, poging doodslag en vernieling. De verdachte gooide op 26 maart 2021 in Amsterdam een stoel naar het hoofd van een rechter-commissaris, wat resulteerde in een grote schaafwond op haar schouder. Daarnaast heeft hij zijn toenmalige raadsvrouw in een wurggreep gehouden, waardoor zij geen adem meer kreeg. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en op de dood van de raadsvrouw. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, wat lager is dan de strafeis van de officier van justitie, maar in lijn met vergelijkbare zaken in de rechtspraak. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van €3.000,- toegewezen aan de benadeelde partij, de raadsvrouw, voor immateriële schade. De verdachte is een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland, wat invloed heeft op de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 13/085392-21 (P)
Uitspraakdatum: 27 september 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 13 september 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de [detentieadres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Duin en van hetgeen de verdachte naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Feit 1
Primair
hij op of omstreeks 26 maart 2021 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, immers heeft verdachte een stoel tegen de (rechter)schouder, althans tegen het lichaam, van die [slachtoffer 1] gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 26 maart 2021 te Amsterdam [slachtoffer 1] heeft mishandeld door een stoel tegen de (rechter)schouder, althans tegen het lichaam, van die [slachtoffer 1] te gooien;
Feit 2
Primair
hij op of omstreeks 26 maart 2021 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, een armklem om de nek/keel van die [slachtoffer 2] aan te leggen en/of (vervolgens) die armklem (met kracht) aan te trekken en/of aangetrokken te houden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 26 maart 2021 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, een armklem om de nek/keel van die [slachtoffer 2] heeft aangelegd en/of (vervolgens) die armklem (met kracht) heeft aangetrokken en/of aangetrokken gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 3 (parketnummer 13/084110-21 t.t.z. gev. RolMK van 5 juli 2021)
hij op of omstreeks 25 maart 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een deur en/of (bijbehorend) deurslot, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan Politie Eenheid Amsterdam (gevestigd aan de [adres] ) toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdachte, die zelf zijn verdediging voert, heeft zich op het standpunt gesteld dat de beschuldigingen vals zijn. Hiertoe heeft hij het volgende aangevoerd. Hij is na zijn eerdere illegale deportatie naar GrootBrittannië vervolgens op 25 maart 2021 onrechtmatig aangehouden door de vreemdelingenpolitie, omdat de gerechtelijke procedure tegen zijn uitzetting naar GrootBrittannië nog niet was afgerond. Daarmee is hij twee keer voor hetzelfde feit aangehouden. Dit is in strijd met fundamentele rechtsbeginselen. De insluiting op het politiebureau in Amsterdam was daarom ook onrechtmatig net als de voorgeleiding bij de rechter-commissaris. Deze context brengt mee dat geen sprake is of kan zijn van strafwaardige gedragingen. Immers, als hij niet onrechtmatig zou zijn aangehouden en ingesloten, had hij het onder 3 ten laste gelegde feit niet kunnen plegen, was hij nooit voorgeleid aan de rechter-commissaris en had hij nooit de andere gedragingen gepleegd die hem zijn ten laste gelegd.
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 primair heeft de verdachte zich daarnaast op het standpunt gesteld dat zijn gedragingen niet kunnen worden gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling respectievelijk een poging tot doodslag. Hiertoe heeft hij het volgende aangevoerd. De verwondingen van de advocaat zijn niet ernstig, het gaat om een simpele mishandeling. De stoel heeft hij alleen maar een paar meter verderop gegooid, hij had de stoel ook naar een andere persoon kunnen gooien.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder feit 1 primair, feit 2 primair en onder feit 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 1 en 2
Juridisch kader
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet is gebleken dat de verdachte vol opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster [slachtoffer 1] en evenmin op de dood van aangeefster [slachtoffer 2] . De vraag die dan beantwoord moet worden is of sprake is van voorwaardelijk opzet.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank stelt ten aanzien van feit 1 primair op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast.
De verdachte bevond zich ter voorgeleiding aan de rechter-commissaris in een zaal van de rechtbank Amsterdam op ongeveer 3 meter afstand van de rechter-commissaris. Uit het proces-verbaal waarin de camerabeelden van de voorgeleiding beschreven staan volgt dat de advocaat haar dossier dichtklapt, dat de verdachte naar de rechter-commissaris kijkt, dat hij iets zegt tegen de rechter-commissaris en dat hij ongeveer 10 seconden later een stoel met kracht gooit in de richting van aangeefster. Omdat zij wegdook, werd niet haar hoofd, maar haar schouder geraakt door een stoelpoot, aldus aangeefster. Ook getuige [slachtoffer 2] verklaart dat de aangeefster de stoel probeerde te ontwijken maar op haar schouder werd geraakt. Als gevolg hiervan heeft aangeefster een grote (bloedende) schaafwond op haar schouder opgelopen. Ter hoogte van de plek waar aangeefster ten tijde van de voorgeleiding zat, wordt een pit in de muur waargenomen.
Door van korte afstand en met kracht een dergelijke stoel te gooien in de richting van het hoofd van aangeefster, heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans in het leven geroepen dat bij aangeefster als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd, de hals en het gezicht (zeer) kwetsbare en vitale delen van het lichaam zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de bovenomschreven gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm te oordelen zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zijn gericht dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank is niet gebleken van aanwijzingen voor het tegendeel. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster.
De rechtbank acht het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 2 primair
De rechtbank stelt ten aanzien van feit 2 primair op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast.
De verdachte heeft zich na het gooien van de stoel met kracht en met snelheid richting aangeefster [slachtoffer 2] , destijds de advocaat van de verdachte, begeven. Hij heeft haar vervolgens met zijn arm bij de nek/keel vastgegrepen en haar in een wurggreep dicht naar zich toe getrokken. Vervolgens zijn de verdachte en aangeefster naar achteren gevallen en op de grond terecht gekomen. De verdachte lag bovenop aangeefster en liet zijn arm niet los. Tevergeefs werd geprobeerd de arm van de verdachte om de nek van het slachtoffer los te trekken en hem van haar af te krijgen. Aangeefster heeft verklaard dat zij door het handelen van de verdachte geen lucht meer kreeg; zij probeerde zich te ontworstelen aan de greep van de verdachte maar voelde dat de verdachte steeds meer kracht uitoefende. Uit het proces-verbaal waarin de camerabeelden worden beschreven blijkt dat aangeefster, terwijl zij in de armklem werd gehouden, rood aanliep, haar mond open had en haar ogen dichtkneep. Eerst nadat de verdachte meermalen met een wapenstok was geslagen, liet de verdachte los. Op basis van de camerabeelden kan worden vastgesteld dat er 18 seconden zijn verstreken tussen het moment dat de verdachte aangeefster bij de nek heeft vastgegrepen en aangeefster onder hem vandaan kruipt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat bij het uitoefenen van geweld op de nek of keel, zoals bij het klemmen van een arm rond de nek, de kans aanwezig is dat iemand geen adem meer kan halen en hierdoor kan komen te overlijden. In het onderhavige geval was de door de verdachte toegepaste nekklem zodanig stevig dat men de arm van de verdachte eerst niet loskreeg en drie personen meermaals geweld hebben moeten toepassen voordat de verdachte zijn arm losliet en aangeefster, 18 seconden later, onder hem vandaan kon kruipen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat sprake is geweest van een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans dat aangeefster als gevolg van de door de verdachte bij haar aangelegde armklem om de nek zou komen te overlijden.
De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verder van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer op de dood van aangeefster te zijn gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster als gevolg daarvan zou overlijden. De rechtbank is niet gebleken van aanwijzingen voor het tegendeel. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangeefster.
De rechtbank acht het onder feit 2 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1
Primair
hij op 26 maart 2021 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, een stoel tegen de rechterschouder van die [slachtoffer 1] heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2
Primair
hij op 26 maart 2021 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, een armklem om de nek/keel van die [slachtoffer 2] heeft aangelegd en vervolgens die armklem met kracht heeft aangetrokken en aangetrokken gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 3
hij op 25 maart 2021 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een deur, die aan een ander, te weten aan Politie Eenheid Amsterdam, toebehoorde, heeft vernield.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1
Primair
poging tot zware mishandeling;
Feit 2
Primair
poging tot doodslag;
Feit 3
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar. Wat de verdachte heeft aangevoerd over de door hem gestelde onrechtmatigheid van zijn aanhouding en insluiting, kan geen rechtvaardigingsgrond opleveren.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De eis is bepaald door de feiten gepleegd op 26 maart 2021. Tevens heeft de officier van justitie vermeld dat de verdachte niet rechtmatig verblijft in Nederland en is uitgeprocedeerd. Na uitzitten van een straf zal hij zo spoedig mogelijk worden uitgezet.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdachte heeft aangevoerd dat zijn gedragingen niet strafwaardig zijn.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door op korte afstand en met kracht een stoel richting het hoofd van het slachtoffer, een rechter-commissaris, te gooien. De stoel heeft het slachtoffer op haar schouder geraakt, hetgeen heeft geresulteerd in een grote (bloedende) schaafwond. Dat het letsel uiteindelijk relatief beperkt is gebleven, is niet aan de verdachte te danken geweest.
De verdachte heeft tevens gepoogd zijn toenmalige raadsvrouw van het leven te beroven door een armklem om haar nek aan te leggen en met kracht aangetrokken te houden waardoor zij geen adem meer kreeg. Enkel door toepassing van fors geweld op de verdachte door meerdere personen, kon het slachtoffer uit zijn greep worden bevrijd. Door aldus te handelen heeft de verdachte welbewust een levensbedreigend gevaar voor het slachtoffer in het leven geroepen. Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij blijkt dat het slachtoffer zeer angstige momenten heeft doorgemaakt en dat de gebeurtenis haar ernstig heeft aangegrepen. Haar onbevangenheid in de uitoefening van haar werk als advocaat is het slachtoffer door toedoen van de verdachte kwijtgeraakt en zij ervaart nog altijd veel stress in situaties met agressie.
De verdachte heeft door zijn zeer agressieve handelen niet alleen op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke en lichamelijke integriteit van de slachtoffers, maar ook blijk gegeven hun ambt en positie in het Nederlandse rechtsbestel geenszins te respecteren. Daarnaast veroorzaken geweldsdelicten als deze algemene gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
De rechtbank weegt in strafverzwarende zin mee dat de slachtoffers ten tijde van de bewezen verklaarde feiten bezig waren met de uitoefening van hun beroep in het gerechtsgebouw van de rechtbank Amsterdam. De slachtoffers moeten hun werk in een veilige omgeving kunnen uitvoeren. Dat de verdachte fors fysiek geweld heeft gebruikt, rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
Voorts heeft de verdachte op het politiebureau de deur van de voorgeleidingsruimte volledig vernield. De verdachte heeft hiermee laten zien geen respect te hebben voor het eigendom van een ander en heeft hierdoor schade en overlast voor anderen veroorzaakt.
De rechtbank houdt er ook rekening mee dat de verdachte door zijn houding ter terechtzitting ervan blijk heeft gegeven het laakbare van zijn handelen niet in te (willen) zien. De volhardendheid waarmee en de wijze waarop de verdachte uitdraagt zijn gedrag niet strafwaardig te vinden vanwege een naar zijn mening onrechtmatige en onwettige aanhouding, insluiting en voorgeleiding, is zorgwekkend.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van deze feiten de oplegging van een vrijheidsbenemende straf rechtvaardigt.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 24 augustus 2021. Hieruit blijkt dat de verdachte reeds eerder voor soortgelijke strafbare feiten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee.
De rechtbank heeft tevens kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van GZ-psycholoog drs. J. Yntema, gedateerd 15 juli 2021, en het Pro Justitia rapport van psychiater drs. J.E. Julsing, gedateerd 20 juli 2021. Uit de inhoud van de rapportages volgt dat de verdachte stelselmatig iedere medewerking aan het onderzoeken van zijn geestvermogens heeft geweigerd en als gevolg daarvan de vraagstellingen betreffende de verdachte niet kunnen worden beantwoord. Volgens voornoemde deskundigen is sprake van een gestoorde realiteitsbeleving en bestaan er wel aanwijzingen op basis van observaties in het kader van eerdere persoonlijkheidsonderzoeken van de – ook toen steeds voornamelijk weigerachtige – verdachte, voor een psychische stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, maar kan de aanwezigheid van een dergelijke stoornis niet voldoende worden geduid evenals de mate waarin de verdachte daardoor bepaald wordt. De rechtbank zal derhalve uitgaan van de volledige toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
De op te leggen straf
Met de officier van justitie is de rechtbank eens dat de strafmaat wordt bepaald door de feiten gepleegd op 26 maart 2021. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat geen andere straf op haar plaats is dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar lager dan door de officier van justitie gevorderd. Gelet op de straffen die in de rechtspraak in min of meer vergelijkbare gevallen worden opgelegd, ziet de rechtbank aanleiding om een gevangenisstraf van (aanzienlijk) kortere duur op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank komt tot de conclusie dat het opleggen van een gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging
Gelet op het bepaalde in artikel 359, zesde lid van het Wetboek van Strafvordering overweegt de rechtbank dat de verdachte een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en derhalve niet in aanmerking zal komen voor deelname aan een penitentiair programma en evenmin voor voorwaardelijke invrijheidsstelling.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade (smartengeld) die zij als gevolg van het onder feit 2 ten laste gelegde feit stelt te hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 2 primair bewezen verklaarde feit immateriële schade heeft geleden. Dat de vordering niet is onderbouwd met medische gegevens, staat niet per definitie in de weg aan toekenning van (een deel van) de vordering. In voorkomende gevallen brengen de aard en de ernst van de normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen (vgl. ECLI:NL:HR:2019:376). Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak sprake. Immers heeft de verdachte op zeer intimiderende wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke en lichamelijke integriteit van de benadeelde partij door een armklem om haar nek aan te leggen en gedurende enige tijd met kracht aangetrokken te houden. De rechtbank neemt daarom aan dat sprake is van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij op andere wijze, als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek.
Gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede de bedragen die in min of meer vergelijkbare gevallen worden toegekend, komt de rechtbank vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 3.000,- zonder meer billijk voor. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, omdat dit zonder nadere stukken ter onderbouwing niet voldoende onderbouwd is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering dat tot niet-ontvankelijkheid heeft geleid desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 2 primair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 45, 57, 287, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de feiten onder 1 primair en 2 primair en onder 3 heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 3.000,- (zegge: drieduizend euro), bestaande uit vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als
schadevergoedingsmaatregelten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 3.000,- (zegge: drieduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Visser, voorzitter,
mrs. P.E. van der Veen en N.M.L. Rogmans, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr L.S. Rietdijk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 september 2021.
mrs. P.E. van der Veen en N.M.L. Rogmans zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.