3.3.2Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 1 en 2
Juridisch kader
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet is gebleken dat de verdachte vol opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster [slachtoffer 1] en evenmin op de dood van aangeefster [slachtoffer 2] . De vraag die dan beantwoord moet worden is of sprake is van voorwaardelijk opzet.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Ten aanzien van feit 1 primair
De rechtbank stelt ten aanzien van feit 1 primair op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast.
De verdachte bevond zich ter voorgeleiding aan de rechter-commissaris in een zaal van de rechtbank Amsterdam op ongeveer 3 meter afstand van de rechter-commissaris. Uit het proces-verbaal waarin de camerabeelden van de voorgeleiding beschreven staan volgt dat de advocaat haar dossier dichtklapt, dat de verdachte naar de rechter-commissaris kijkt, dat hij iets zegt tegen de rechter-commissaris en dat hij ongeveer 10 seconden later een stoel met kracht gooit in de richting van aangeefster. Omdat zij wegdook, werd niet haar hoofd, maar haar schouder geraakt door een stoelpoot, aldus aangeefster. Ook getuige [slachtoffer 2] verklaart dat de aangeefster de stoel probeerde te ontwijken maar op haar schouder werd geraakt. Als gevolg hiervan heeft aangeefster een grote (bloedende) schaafwond op haar schouder opgelopen. Ter hoogte van de plek waar aangeefster ten tijde van de voorgeleiding zat, wordt een pit in de muur waargenomen.
Door van korte afstand en met kracht een dergelijke stoel te gooien in de richting van het hoofd van aangeefster, heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans in het leven geroepen dat bij aangeefster als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd, de hals en het gezicht (zeer) kwetsbare en vitale delen van het lichaam zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de bovenomschreven gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm te oordelen zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zijn gericht dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank is niet gebleken van aanwijzingen voor het tegendeel. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster.
De rechtbank acht het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 2 primair
De rechtbank stelt ten aanzien van feit 2 primair op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast.
De verdachte heeft zich na het gooien van de stoel met kracht en met snelheid richting aangeefster [slachtoffer 2] , destijds de advocaat van de verdachte, begeven. Hij heeft haar vervolgens met zijn arm bij de nek/keel vastgegrepen en haar in een wurggreep dicht naar zich toe getrokken. Vervolgens zijn de verdachte en aangeefster naar achteren gevallen en op de grond terecht gekomen. De verdachte lag bovenop aangeefster en liet zijn arm niet los. Tevergeefs werd geprobeerd de arm van de verdachte om de nek van het slachtoffer los te trekken en hem van haar af te krijgen. Aangeefster heeft verklaard dat zij door het handelen van de verdachte geen lucht meer kreeg; zij probeerde zich te ontworstelen aan de greep van de verdachte maar voelde dat de verdachte steeds meer kracht uitoefende. Uit het proces-verbaal waarin de camerabeelden worden beschreven blijkt dat aangeefster, terwijl zij in de armklem werd gehouden, rood aanliep, haar mond open had en haar ogen dichtkneep. Eerst nadat de verdachte meermalen met een wapenstok was geslagen, liet de verdachte los. Op basis van de camerabeelden kan worden vastgesteld dat er 18 seconden zijn verstreken tussen het moment dat de verdachte aangeefster bij de nek heeft vastgegrepen en aangeefster onder hem vandaan kruipt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat bij het uitoefenen van geweld op de nek of keel, zoals bij het klemmen van een arm rond de nek, de kans aanwezig is dat iemand geen adem meer kan halen en hierdoor kan komen te overlijden. In het onderhavige geval was de door de verdachte toegepaste nekklem zodanig stevig dat men de arm van de verdachte eerst niet loskreeg en drie personen meermaals geweld hebben moeten toepassen voordat de verdachte zijn arm losliet en aangeefster, 18 seconden later, onder hem vandaan kon kruipen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat sprake is geweest van een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans dat aangeefster als gevolg van de door de verdachte bij haar aangelegde armklem om de nek zou komen te overlijden.
De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verder van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer op de dood van aangeefster te zijn gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster als gevolg daarvan zou overlijden. De rechtbank is niet gebleken van aanwijzingen voor het tegendeel. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangeefster.
De rechtbank acht het onder feit 2 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.