In deze zaak hebben de passagiers een verzoek ingediend tegen de luchtvaartmaatschappij Air France, naar aanleiding van een vertraagde vlucht van Amsterdam-Schiphol naar Parijs, die hen heeft doen missen van hun aansluitende vlucht naar Blantyre, Malawi. De passagiers hebben op 16 en 17 juli 2018 een vervoersovereenkomst gesloten met de vervoerder, maar door de vertraging van 2 uur en 17 minuten zijn zij te laat aangekomen in Johannesburg, waardoor zij nieuwe vliegtickets moesten aanschaffen voor hun vervolgvlucht. De passagiers hebben compensatie van € 1.045,28 gevraagd, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004 en het Verdrag van Montreal.
De vervoerder heeft de vordering betwist en aangevoerd dat er geen sprake is van een directe causaliteit tussen de vertraging en het missen van de aansluitende vlucht, omdat de passagiers onvoldoende overstaptijd hadden ingecalculeerd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en heeft de verzoeken van de passagiers afgewezen. De rechter oordeelde dat de passagiers niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de vertraging van de vlucht de directe oorzaak was van het missen van hun aansluitende vlucht. De proceskosten zijn voor rekening van de passagiers, omdat zij ongelijk hebben gekregen in deze procedure.