ECLI:NL:RBNHO:2021:8095

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
21/3310
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht verleende huisvestingsvergunning en afwijzing verzoek voorlopige voorziening

Op 15 september 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlening van een huisvestingsvergunning aan eiser voor een woning. Eiser had eerder een huisvestingsvergunning voor een andere woning, maar deze was feitelijk niet meer van toepassing omdat hij de huur van die woning had beëindigd na een schikking met de woningcorporatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vergunning terecht was verleend, omdat de aanvraag niet expliciet door de huurder zelf hoefde te worden ingediend. De voorzieningenrechter stelde vast dat de huurovereenkomst met de woningcorporatie voldoende was om aan te nemen dat zowel eiser als de corporatie aanspraak maakten op de vergunning. Eiser's argument dat de vergunning niet verleend had mogen worden omdat hij nog in het bezit was van een andere vergunning, werd verworpen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de oude vergunning feitelijk niet meer geldig was, aangezien de huur van de oude woning was beëindigd. Eiser's verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen grond was om te oordelen dat de huisvestingsvergunning niet had mogen worden verleend. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat partijen de mogelijkheid hadden om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/3384 en HAA 21/3310
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 september 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, verweerder
gemachtigde: [naam 1] en [naam 2] , beiden ambtenaar bij de gemeente.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2021 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een huisvestingsvergunning verleend voor het in gebruik nemen van de woning op het adres [adres 1] (de woning).
Bij besluit van 3 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn begeleider [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1.1
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
1.2
Eiser bewoonde sedert 2005 de ruimte [adres 2] . Hij huurde die ruimte van de woningcorporatie Stichting Intermaris. In het kader van een door Intermaris begonnen huurbeëindings- en ontruimingsprocedure in verband met het onbewoonbaar zijn (geworden) van die ruimte als woning, hebben eiser en Intermaris ten overstaan van de kantonrechter te Zaandam op 14 september 2020 een schikking getroffen. Daarbij is afgesproken dat Intermaris eenmalig aan eiser een woning zou aanbieden en de huur en het gebruik door eiser van [adres 2] dan zou worden beëindigd. Intermaris heeft de woning aan eiser aangeboden. Eiser en Intermaris zijn een huurovereenkomst aangegaan voor de woning met ingang van 24 februari 2021. De verhuurconsulent van Intermaris heeft namens verweerder op 24 februari 2021 de huisvestingsvergunning verleend.
2.1
Volgens eiser heeft verweerder de huisvestingsvergunning voor de woning ten onrechte verleend, omdat hij de vergunning niet heeft aangevraagd.
2.2
De voorzieningenrechter volgt eiser hierin niet. Vast staat dat eiser met Intermaris een overeenkomst is aangegaan inhoudende dat hij de woning huurt van Intermaris (de huurovereenkomst). Omdat voor het betrekken van de woning een huisvestingsvergunning is vereist, mocht verweerder uit het sluiten van de huurovereenkomst afleiden dat zowel Intermaris als eiser aanspraak wensten te maken op de daarvoor vereiste huisvestingsvergunning. De medewerker van Intermaris was gelet daarop, in mandaat, bevoegd de vergunning te verlenen. De voorzieningenrechter acht in dit verband daarnaast nog van belang dat in de Huisvestingsverordening gemeente Purmerend 2018 (de Huisvestingsverordening) niet specifiek is bepaald dat een huisvestingsvergunning alleen op aanvraag (van de huurder) kan worden verleend. Dat een aanvraag niet is opgemaakt en ondertekend, betekent daarom niet dat de vergunning in strijd met de wettelijke regels is verleend.
3.1
Volgens eiser had verweerder de huisvestingsvergunning niet mogen verlenen, omdat hij nog in het bezit was van een huisvestingsvergunning voor de ruimte op het adres
[adres 2] .
3.2
Ook hierin volgt de voorzieningenrechter eiser niet. In artikel 2.4.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening is bepaald, dat de huisvestingsvergunning dient te worden geweigerd indien het huishouden al in het bezit is van een huisvestingsvergunning voor het ingebruiknemen van een woonruimte. Aan eiser is in 2005 een huisvestingsvergunning verleend voor de (toen nog woon)ruimte [adres 2] . Die vergunning is niet ingetrokken. Van de in deze bepaling geregelde situatie is echter gelet op de bedoeling van het woningdistributiesysteem in de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening geen sprake. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de bedoeling van de bepaling is dat vergunningverlening er niet toe mag leiden dat één huishouden twee of meer woningen tegelijk in gebruik kan nemen. Die situatie is in het geval van verlening van de huisvestingsvergunning aan eiser voor de woning niet aan de orde. De oude huisvestingsvergunning was weliswaar niet expliciet ingetrokken, maar de geldigheid daarvan was wel feitelijk uitgewerkt omdat de huur(overeenkomst) van de ruimte aan de [adres 2] en het gebruik daarvan ten tijde van de verlening van de nieuwe huisvestingsvergunning al was beëindigd. Dat vloeit voort uit de schikking ten overstaan van de kantonrechter. Zoals verweerder ter zitting ook heeft bevestigd, is de situatie dat een persoon een huisvestingsvergunning wordt verleend voor een opvolgende woonruimte niet expliciet in de Huisvestingswet of de Huisvestingsverordening geregeld, maar de bedoeling van het distributiesysteem is niet om – als aan de overige vereisten voor vergunningverlening is voldaan – aan een ingebruikneming van een andere, opvolgende, woonruimte in te weg te staan. Dat geldt met name in de situatie dat een beter passende woning wordt betrokken of indien de eerdere woonruimte is tenietgegaan. Eiser kon ten tijde van belang geen aanspraak meer maken op het gebruiken de ruimte – als woonruimte - aan de [adres 2], maar alleen op het gebruik van de woning. Verweerder is daarom terecht voorbij gegaan aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.4.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening.
4. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte nagelaten om te onderzoeken of de woning, gelet op zijn medische beperkingen, wel geschikt is. Niet gebleken is echter dat het hier gaat om een woning die is bedoeld om te voldoen aan speciale medische eisen als genoemd in artikel 2.4.4, tweede lid, laatste categorie, kolom 1, van de Huisvestingsverordening. Er bestond daarom geen grond om voor het verlenen van de vergunning een medische indicatie te verlangen.
5. Eiser heeft voorts gesteld dat de huisvestingsvergunning niet had mogen worden verleend omdat zijn woonprobleem op een andere wijze had kunnen worden opgelost, waarbij hij verwijst naar de algemene weigeringsgronden in het kader van urgentieverlening (artikel 4.6.5 van de Huisvestingsverordening). Daarnaast heeft eiser gesteld dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de geldende beslistermijn van acht weken. Ook heeft eiser gesteld dat de woning niet goed kan worden geventileerd, in slechte staat is, niet voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit en er geen bouwvergunning voor de woning is overlegd. Deze stellingen en ook de overige stellingen die eiser naar voren heeft gebracht, kunnen niet leiden tot de conclusie dat verweerder de huisvestingsvergunning ten onrechte heeft verleend, omdat daaruit niet volgt dat sprake is van een van de limitatief opgesomde weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.4.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening.
5. De voorzieningenrechter ziet daarom geen grond om te oordelen dat de huisvestingsvergunning niet had mogen worden verleend.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan geen aanleiding (meer). Het verzoek daartoe wijst de voorzieningenrechter daarom af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. De voorzieningenrechter wijst partijen op de mogelijkheid hoger beroep in te stellen. Een door eiser mondeling aangekondigd wrakingsverzoek heeft de voorzieningenrechter buiten behandeling gelaten, omdat eiser dat verzoek aankondigde toen de voorzieningenrechter de beslissing reeds had uitgesproken.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021 door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. U moet het hogerberoepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Voor zover op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist, staat daartegen geen rechtsmiddel open.