ECLI:NL:RBNHO:2021:80

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
15.152482.20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in vervolging na overlevering en bewijsvoering in drugssmokkelzaak

Op 5 januari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die was overgeleverd door Frankrijk naar aanleiding van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft de invoer van cocaïne in Nederland, waarbij de verdachte wordt beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen aanvullend EAB voor een tweede feit was, maar oordeelt dat dit de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging voor dat feit niet in de weg staat. De rechtbank concludeert dat de verdachte, ondanks het ontbreken van toestemming van de Franse autoriteiten voor vervolging, kan worden vervolgd voor het tweede feit. De rechtbank heeft de betrokkenheid van de verdachte bij de drugssmokkel bewezen verklaard op basis van telefoongesprekken en andere bewijsmiddelen die een nauwe samenwerking met medeverdachten aantonen. De rechtbank legt een gevangenisstraf van 26 maanden op, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de organisatie van de drugssmokkel.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.152482.20
Uitspraakdatum: 5 januari 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 17 december 2020 en 22 december 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in [P.I.] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S.P. Visser, en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. P.K. de Blieck-Willemsen, advocaat te Zaandam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 2 juli 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 953 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, in of omstreeks de periode van 1 juni 2018 tot en met 2 juli 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Almere, althans in Nederland en/of in Suriname tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen ongeveer 953 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of
meer van) verdachtes mededader(s):
- [medeverdachte 1] voorzien van die cocaïne en/of (geld voor) een vliegticket en/of (geld voor) een visum en/of
- contactgegevens van zijn, verdachtes, mededader(s) en/of die [medeverdachte 1] onder elkaar uitgewisseld en/of
- (telefonisch) contact met zijn, verdachtes, mededader(s) onderhouden en/of instructies gegeven over het vervoer van de cocaïne en/of
- (telefonisch) contact met zijn, verdachtes, mededader(s) onderhouden en/of afspraken gemaakt over de ontvangst van de cocaïne en/of het afhalen op de luchthaven Schiphol en/of
- zich naar Schiphol begeven teneinde die [medeverdachte 1] af te halen en/of de cocaïne in ontvangst te nemen;
2.
hij, op of omstreeks 26 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1015,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, in of omstreeks de periode van 1 april 2018 tot en met 26 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Almere, althans in Nederland en/of in Suriname tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen ongeveer 1015,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s):
- [medeverdachte 2] voorzien van die cocaïne en/of
- contactgegevens van zijn, verdachtes, mededader(s) en/of die [medeverdachte 2] onder elkaar uitgewisseld en/of
- (telefonisch) contact met zijn, verdachtes, mededader(s) onderhouden en/of instructies gegeven over het vervoer van de cocaïne en/of
- (telefonisch) contact met zijn, verdachtes, mededader(s) onderhouden en/of afspraken gemaakt over de ontvangst van de cocaïne en/of het afhalen op de luchthaven Schiphol en/of
- zich naar Schiphol begeven teneinde die [medeverdachte 2] af te halen en/of de cocaïne in ontvangst te nemen.

2.Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in de vervolging van feit 2

2.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte voor feit 2. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
Naar aanleiding van een ten aanzien van feit 1 uitgevaardigd Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) is verdachte door Frankrijk overgeleverd aan Nederland. Op het moment van uitvaardigen van dit EAB op 4 september 2019 had het OM echter reeds kennis genomen van feit 2 en de mogelijke betrokkenheid van verdachte bij dit feit. Dit feit is evenwel niet opgenomen in het EAB. Er is geen (aanvullende) toestemming van de Franse autoriteiten voor vervolging in Nederland voor feit 2 ontvangen. Nu niet verwacht werd dat deze aanvullende toestemming voorafgaand aan de terechtzitting van 17 december 2020 verkregen zou worden, heeft het OM bij brief van 11 december 2020 aan de Franse autoriteiten het aanvullend EAB voor feit 2 dan ook ingetrokken en aangegeven dat verdachte voor feit 2 niet zal worden vervolgd.
Gelet op de beschuldiging onder feit 2 en de richtlijnen voor straftoemeting van het OM voor zulke misdrijven, is de verwachting dat voor dit feit – bij bewezenverklaring – een vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd door de rechtbank. Het OM ziet zonder toestemming van de Franse autoriteiten evenwel geen mogelijkheid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf aan verdachte voor beide feiten op de tenlastelegging. Onder ‘vervolging’ dient volgens de officier van justitie tevens te worden begrepen de tenuitvoerlegging van een opgelegde gevangenisstraf, zodat verdachte niet voor het onder 2 ten laste gelegde kan worden vervolgd.
2.2
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich overeenkomstig haar pleitnota op het standpunt gesteld dat toestemming van de Franse autoriteiten moet worden verkregen en dat, nu de officier van justitie het verzoek tot het verkrijgen van toestemming voor uitbreiding van het EAB met feit 2 heeft ingetrokken, de rechtbank niet anders kan beslissen dan het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging ten aanzien van feit 2.
In aanvulling op de pleitnota heeft de raadsvrouw medegedeeld dat zij, gelet op de Europese jurisprudentie, onderkent dat de kwestie van het al dan niet hebben van toestemming van de Franse autoriteiten pas speelt bij de tenuitvoerlegging van een mogelijk vrijheidsbenemende straf voor feit 2 en niet reeds bij de vervolging van verdachte voor dat feit. De raadsvrouw voorziet evenwel problemen bij de executie van een mogelijke gevangenisstraf voor de feiten 1 en 2 tezamen. De raadsvrouw heeft zich derhalve op het standpunt gesteld dat het praktisch voor de hand ligt het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte voor feit 2.
2.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte voor feit 2 niet voorlopig gehecht is (geweest). Dit betekent dat artikel 27, derde lid, onder c van het Kaderbesluit EAB van toepassing is, waarmee het in artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit EAB bepaalde verbod om een overgeleverde persoon te vervolgen wegens andere feiten, begaan vóór de overlevering, dan waarvoor de overlevering is toegestaan, niet van toepassing is. Hoewel de Franse autoriteiten geen toestemming hebben verleend voor de vervolging van verdachte voor feit 2, welk feit zou zijn gepleegd voorafgaand aan de overlevering van verdachte aan Nederland, staat dit in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank dus niet in de weg aan de
vervolgingvan verdachte voor feit 2. Wel dienen de Franse autoriteiten (aanvullende) toestemming te geven voor de
tenuitvoerleggingvan een vrijheidsbenemende straf voor feit 2, mocht de rechtbank tot bewezenverklaring van – en een dergelijke strafoplegging voor – dit feit komen. [1] Dat het ontbreken van (aanvullende) toestemming van de Franse autoriteiten mogelijk een rol zou kunnen spelen bij de executie van een eventuele door de rechtbank ten aanzien van feit 2 op te leggen straf, doet niets af aan de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging voor dat feit. Ook de mededeling van het OM aan de Franse autoriteiten dat verdachte voor feit 2 niet vervolgd wordt maakt dit niet anders. Deze mededeling is immers onjuist, nu de feitelijke situatie is dát verdachte voor dit feit vervolgd wordt.
De rechtbank heeft ook overigens vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het OM ontvankelijk is in de vervolging voor feiten 1 en 2 en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit en hij heeft geen standpunt ingenomen over de bewezenverklaring van feit 2.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde. Voorts heeft zij betoogd dat ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde partiële vrijspraak dient te volgen, namelijk van het ten laste gelegde ‘voorzien’ in de cocaïne. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat verdachte bij gebrek aan bewijs van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering feiten 1 en 2 primair
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medepleger kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van verdachte aan het strafbare feit zal in dat geval van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger kan ook in hoofdzaak voor of na het strafbare feit zijn geleverd.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde het volgende af.
Ten aanzien van feit 1 primair
Op 2 juli 2018 is [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) op Schiphol aangehouden nadat zij vanuit Suriname in Nederland was aangekomen. Bij [medeverdachte 1] zijn 5 duwersbollen met elk 30 gram cocaïne en 110 slikkersbollen met elk 7,3 gram cocaïne aangetroffen. De totale hoeveelheid cocaïne die [medeverdachte 1] bij zich droeg was netto 953 gram. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat een man met de naam ‘ [bijnaam verdachte] ’, die met twee telefoonnummers (eindigend op [nummer] en [nummer] ) in haar telefoon stond, haar had gevraagd cocaïne naar Nederland te smokkelen. De aangetroffen cocaïne heeft zij van [bijnaam verdachte] gekregen en [bijnaam verdachte] zou haar geld hebben gegeven voor het ticket. Ook zou hij een foto van haar hebben gemaakt en naar [naam 1] (hierna: [naam 1] ) hebben doorgestuurd, zodat [naam 1] – die haar van Schiphol zou afhalen – haar zou herkennen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn bijnaam [bijnaam verdachte] is en dat voornoemde telefoonnummers van hem zijn en ook door hem worden gebruikt. In de telefoon van [medeverdachte 1] zijn ook de telefoonnummers aangetroffen van [naam 1] en [naam 2] (hierna: [naam 2] ), die op de dag van aanhouding van [medeverdachte 1] samen op Schiphol aanwezig waren.
Op 1 juli 2018, de dag van vertrek van [medeverdachte 1] vanuit Suriname, heeft verdachte 9 keer telefonisch contact met [medeverdachte 1] gehad. Verdachte en [naam 2] hebben die dag 7 keer telefonisch contact met elkaar gehad. Van 30 juni 2018 tot en met 2 juli 2018 vindt via WhatsApp een chatgesprek plaats tussen verdachte en [naam 2] . In dit gesprek schrijft [naam 2] aan verdachte: “Ik ga samen met dat vrouw dat vrouw ophalen”. [naam 2] vraagt aan verdachte: “Wat is de maat?” waarop verdachte antwoordt: “7”. Voorts vraagt [naam 2] aan verdachte: “Je hebt die dingen al genomen? Bij hem.” Verdachte antwoordt bevestigend en antwoordt: “114”. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat het hier ging om 7 gram als het gewicht van de bolletjes en 114 betrof het aantal bolletjes. De rechtbank leidt hieruit af dat het chatgesprek tussen [naam 2] en verdachte niet beperkt is gebleven tot het spreken over het afhalen van [medeverdachte 1] door [naam 2] en [naam 1] , maar tevens over hoeveel gram cocaïne [medeverdachte 1] per slikkersbol bij zich droeg (“7”) en het totaal aantal bollen cocaïne (“114”). Voorts krijgt verdachte van [naam 2] , nadat [naam 2] op Schiphol iedereen naar buiten heeft zien komen, de instructie dat hij haar (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] ) moet blijven bellen. Die dag heeft [medeverdachte 1] 6 gemiste oproepen van verdachte. In de telefoon van verdachte is een foto van [medeverdachte 1] aangetroffen, die verdachte in het voornoemde WhatsApp gesprek en voorafgegaan door de naam “ [medeverdachte 1] ” naar [naam 2] heeft verstuurd. Op 2 juli 2018 is door [naam 2] een afbeelding van [medeverdachte 1] aan [naam 1] verstuurd.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en anderen is komen vast te staan. De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij slechts een adviserende rol vervulde omdat hij zelf ook drugskoerier is, volgt de rechtbank niet. De hiervoor weergegeven bijdrage van verdachte aan het ten laste gelegde strekt zich naar het oordeel van de rechtbank uit tot zaken van organisatorische aard voorafgaand aan, tijdens en na de reis door de drugskoerier naar Nederland, waarbij verdachte in nauw contact stond met anderen waarmee hij – al dan niet in versluierde taal – onder andere gesproken heeft over (de invoer van) verdovende middelen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij wist dat [medeverdachte 1] drugs vervoerde, hij de door haar vervoerde drugs op enig moment in handen heeft gehad en hij voor zijn betrokkenheid bij dit transport een geldelijke beloning zou ontvangen.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd.
Ten aanzien van feit 2 primair
Op 26 mei 2018 wordt [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) op Schiphol aangehouden, nadat zij vanuit Suriname in Nederland was aangekomen. Bij [medeverdachte 2] worden slikkersbollen aangetroffen met een totale hoeveelheid cocaïne van netto 1015,3 gram. [medeverdachte 2] was in het bezit van een notitie met daarop de handgeschreven tekst: ' [naam 3] [nummer] '. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat [naam 2] haar samen met [naam 3] (de rechtbank begrijpt: [naam 3] ) van Schiphol zou ophalen.
De mobiele telefoon van [medeverdachte 2] wordt onderzocht en daaruit blijkt dat zij in de periode van 2 april 2018 tot l mei 2018 in totaal 16 gesprekken heeft gevoerd met het telefoonnummer dat bij [naam 2] in gebruik was. Uit de analyse van de telecomgegevens van de telefoon van [naam 2] is gebleken dat hij op 6 april 2018 via WhatsApp het telefoonnummer van [medeverdachte 2] doorstuurt aan verdachte. Vervolgens blijkt dat [medeverdachte 2] vanaf 6 april 2018, iets meer dan anderhalve maand voor haar aanhouding, in totaal 39 gesprekken heeft gevoerd met het telefoonnummer dat bij verdachte in gebruik was, terwijl verdachte en [medeverdachte 2] voorafgaand aan die datum geen telefonisch contact hadden. Op 25 mei 2018 stuurt [naam 2] via WhatsApp het telefoonnummer van [naam 3] naar verdachte. In hetzelfde chatgesprek schrijft verdachte aan [naam 2] : "Ze is naar binnenland gegaan hoor/naar "boven" gegaan hoor", en "En het "eten" alles?". De rechtbank leidt hieruit af dat dit gesprek in versluierde taal ging over duwersbollen en slikkersbollen met verdovende middelen. Ter terechtzitting heeft verdachte bovendien bevestigd dat hij met zijn berichtje over eten bedoelde te zeggen dat [medeverdachte 2] alles had ingeslikt. Voorts geeft [naam 2] op 25 mei 2018 in een WhatsApp gesprek de naam van [medeverdachte 2] door aan [naam 3] .
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, en mede gezien in het licht van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit, waarbij sprake is van een soortgelijke modus operandi en rol van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van feit 2 de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en anderen is komen vast te staan. De bijdrage van verdachte aan het onder 2 ten laste gelegde feit is van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee acht de rechtbank ook het onder 2 primair ten laste gelegde feit bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1 primair:
hij op 2 juli 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 953 gram cocaïne;
2 primair:
hij op 26 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 1015,3 gram cocaïne.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
1 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
2 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, met aftrek van voorarrest.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, gelet op de veroordeling van verdachte voor een soortgelijke zaak in Frankrijk. Voorts heeft zij betoogd dat bij de strafmaat rekening dient te worden gehouden met de detentieomstandigheden in Frankrijk en het gegeven dat het zaken betreffen van meer dan twee jaar geleden.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De rechtbank neemt op grond van het verhandelde ter terechtzitting in aanmerking dat verdachte kennelijk een organiserende en begeleidende rol in deze cocaïnesmokkels had. Hij fungeerde immers als contactpersoon tussen de koeriers en andere personen in de organisatie, was behulpzaam bij de voorbereidingen van de reis van de koeriers en adviseerde hen over hoe de bolletjes te slikken.
Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van ook zeer ernstige, zware, criminaliteit, waaronder levensdelicten en de door gebruikers van cocaïne gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Bij de keuze voor de aan verdachte op te leggen straf en het bepalen van de hoogte en aard daarvan heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen wat doorgaans wordt opgelegd voor het invoeren van harddrugs in Nederland. De oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) noemen voor het invoeren van een hoeveelheid van 1500 tot 2000 gram cocaïne bij daders die enige rol in de organisatie spelen als strafmaat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 tot 30 maanden.
Persoon van verdachte
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 14 december 2020.
Nog los van het feit dat, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is in het geval van een buitenlandse veroordeling, ziet de rechtbank ook overigens geen aanleiding in de strafmaat rekening te houden met de detentieomstandigheden waarin verdachte in Frankrijk is verbleven. Verdachte heeft zijn straf ondergaan vanwege het plegen van een ander strafbaar feit in Frankrijk. Door zich schuldig te maken aan een strafbaar feit aldaar, heeft verdachte het risico aanvaard dat hij al gedetineerd zou raken, met de bijbehorende omstandigheden. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening te blijven.
Straf
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat op de bewezenverklaarde feiten niet anders kan worden gereageerd dan met een langdurige gevangenisstraf.
Met betrekking tot de duur van die gevangenisstraf overweegt de rechtbank dat de twee bewezenverklaarde feiten naar het oordeel van de rechtbank in grote lijnen qua aard en ernst aan elkaar gelijk zijn. De feiten dragen ieder voor de helft bij aan de in totaal op te leggen gevangenisstraf. Daarbij heeft de rechtbank reeds acht geslagen op de bepalingen over samenloop, zoals omschreven in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en het tijdsverloop in deze zaken.
De rechtbank onderkent dat bij de executie van een gevangenisstraf die bij dit vonnis voor beide feiten wordt opgelegd de hiervoor onder 2.3 geschetste complicatie aan de orde zal zijn. Voor de tenuitvoerlegging van de voor feit 2 aan verdachte op te leggen gevangenisstraf is immers tot op heden geen (aanvullende) toestemming gevraagd aan en verkregen door de Franse autoriteiten. Uitgangspunt dient evenwel te zijn dat het OM, ter executie van dit vonnis, aan de Franse autoriteiten toestemming zal vragen om ook de vrijheidsbenemende straf voor feit 2 ten uitvoer te leggen. Derhalve zal de rechtbank, zoals te doen gebruikelijk, voor feit 1 en 2 tezamen één gevangenisstraf opleggen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht,
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
26 maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. E.M. ten Bos en mr. C.A.J. van Yperen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.T. Sluis,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 januari 2021.

Voetnoten

1.Zie HvJ EG 1 december 2008, C-388/08 PPU, ECLI:EU:C:2008:669 (