ECLI:NL:RBNHO:2021:7977

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
15.306380.20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving van een wilsonbekwame moeder door haar zoon

Op 14 september 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zijn moeder, die lijdt aan dementie, zonder medeweten van haar curator en andere kinderen, heeft meegenomen naar een onbekende locatie. De verdachte hield zijn moeder daar drie dagen vast om te voorkomen dat zij op basis van een rechterlijke machtiging in een verpleeginstelling zou worden opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft belet dat zijn moeder werd opgenomen, wat leidde tot een potentieel levensbedreigende situatie voor haar. De rechtbank constateerde dat de verdachte in strijd handelde met de verleende rechterlijke machtiging en dat zijn handelen niet in het belang van zijn moeder was. De rechtbank achtte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen en legde een taakstraf op van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/306380-20 (P)
Uitspraakdatum: 14 september 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 31 augustus 2021 in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboorteplaats- en datum]
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.M. Brugman en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman mr. B.C.M. Sprenger, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode 29 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 te Wormer, gemeente Wormerland en/of Amsterdam, althans in Nederland,
opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden,
door, terwijl die [slachtoffer] wilsonbekwaam was en/of er voor die [slachtoffer] een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen was afgegeven,
- die [slachtoffer] vanuit haar woning te verplaatsen naar een woning aan [adres 2] en/of (vervolgens)
- die [slachtoffer] drie, althans een of meer, dagen op die locatie [adres 2] te houden en/of
- die locatie [adres 2] niet kenbaar te maken aan de curator van die [slachtoffer] en/of de zorginstelling waar de rechterlijke machtiging ten uitvoer zou worden gelegd en/of de politie, ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat er geen sprake is geweest van vrijheidsberoving. De verdachte heeft geen levensbedreigende situatie doen ontstaan waardoor de potentiële bewegingsvrijheid van zijn moeder zou worden opgeheven. Ondanks het feit dat zijn moeder wilsonbekwaam was verklaard, is haar eigen wil doorslaggevend voor de vraag of sprake is geweest van vrijheidsberoving. De vraag naar de wilsbekwaamheid ziet slechts op rechtsgeldige beslissingen en niet op een eenvoudige beslissing om met haar zoon op visite te gaan en te blijven slapen om uit handen van de instelling en de politie te blijven. Bij deze beslissingen is haar wil nog immer doorslaggevend en uit het dossier volgt dat zij vrijwillig met de verdachte is meegegaan en in de woning aan de [adres 2] heeft verbleven.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Op grond van de bewijsmiddelen en overige stukken in het dossier stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 28 februari 2017 heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland [slachtoffer] , de moeder van de verdachte van destijds 87 jaar oud, hierna te noemen: [slachtoffer] , wegens haar lichamelijke en/of geestelijke toestand onder bewind en mentorschap gesteld. Wegens de verstoorde familieverhoudingen, het onderlinge wantrouwen en het gebrek aan communicatie binnen de familie, is niet de verdachte, maar een onafhankelijke professionele bewindvoerder en mentor benoemd, in de persoon van [naam 1]
Na de benoeming heeft de verdachte herhaalde verzoeken ingediend tot ontslag van [naam 1] als bewindvoerder en mentor, welke verzoeken zijn afgewezen. Op
4 december 2017 heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland bepaald dat tot
1 juli 2018 geen nieuwe verzoeken van de verdachte tot ontslag van de bewindvoerder en mentor in behandeling zullen worden genomen.
Op 19 december 2017 heeft de verdachte [slachtoffer] opgehaald uit de zorginstelling waar zij op dat moment tijdelijk verbleef en naar haar eigen huis gebracht, waar de verdachte haar zou gaan verzorgen. Naar aanleiding hiervan heeft [naam 1] een melding wegens oudermishandeling gedaan bij Veilig Thuis. Na onderzoek heeft Veilig Thuis geconcludeerd dat het vermoeden van ouderenmishandeling is bevestigd en dat door verdachtes handelen een ernstig risico ontstaat op onvoldoende professionele zorg voor [slachtoffer] .
Op 4 januari 2018 heeft de verdachte, zonder overleg met de mentor, artsen en andere familieleden, [slachtoffer] meegenomen naar Thailand. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis in kort geding van 30 april 2018 de verdachte
– onder bepaling van een dwangsom – geboden [slachtoffer] binnen 30 dagen te laten terugkeren naar haar woning in Nederland. In het vonnis is overwogen dat de wijze waarop de verdachte zich tot dan toe ten opzichte van de onderbewindstelling en het mentoraat van [slachtoffer] heeft opgesteld, het predicaat obstructie verdient.
Op 29 juni 2018 heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland het bewind en mentorschap omgezet in een ondercuratelestelling van [slachtoffer] en [naam 1] benoemd als curator. In de beschikking is overwogen dat door de slechte familieverhoudingen een onwerkbare situatie is ontstaan en dat het bewind en mentorschap niet afdoende is gebleken om [slachtoffer] de zorg te laten ontvangen die zij nodig heeft.
Op 20 juli 2018 heeft dr. [naam 2] , arts, op verzoek van de curator en mede in opdracht van Veilig Thuis, een medische rapportage opgemaakt betreffende de medische beoordeling van de wilsbekwaamheid van [slachtoffer] . In het rapport staat vermeld dat bij [slachtoffer] sprake is van wisselend optredende ernstige stoornissen in het geheugen, in zowel de korte als lange termijn, en de oriëntatie in tijd. Op grond van de gevorderde psychogeriatrische beperkingen wordt [slachtoffer] niet in staat geacht zelfstandig haar zakelijke en persoonlijke belangen te behartigen en is zij aldus wilsonbekwaam. Wegens haar lichamelijke kwetsbaarheid en afhankelijke positie wordt [slachtoffer] bovenmatig beïnvloedbaar geacht. De gestelde diagnose van vasculaire dementie, mogelijk mengbeeld, wordt ondersteund. De geïndiceerde zorgzwaarte van beschermd wonen met intensieve dementiezorg wordt passend geacht bij haar situatie. Objectief medisch gezien is het niet langer verantwoord en niet in het belang van [slachtoffer] om in de thuissituatie zorg te blijven organiseren.
Op 17 januari 2019 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen verleend om [slachtoffer] in een verpleeginrichting te doen opnemen en verblijven tot en met 17 juli 2019. In de beschikking is overwogen dat uit de geneeskundige verklaring van 26 november 2018 en het verhoor ter zitting is gebleken dat [slachtoffer] lijdt aan een stoornis van de geestvermogens, te weten vasculaire dementie, differentiaal diagnose mengvorm van dementie. Voormelde stoornis van de geestvermogens doet [slachtoffer] onder meer het gevaar veroorzaken dat zij maatschappelijk te gronde gaat. Sinds de verdachte medio 2016 bij [slachtoffer] is ingetrokken, ontbreekt het zicht op haar gezondheidstoestand en haar functioneren. Sindsdien krijgt de tot dan toe ingezette hulpverlening geen toegang meer tot [slachtoffer] en gaat zij niet meer naar de geïndiceerde dagopvang. Ook de curator kan aan haar taak geen uitvoering geven door toedoen van de verdachte. De verdachte heeft de zorg naar eigen zeggen zelf georganiseerd, maar dit is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om het gevaar weg te nemen. Sinds een jaar is er helemaal geen contact meer met de andere zoon en dochter. Zij worden door de verdachte bij [slachtoffer] weggehouden. De weigering van de verdachte om tot samenwerking te komen, [slachtoffer] deel te laten nemen aan de geïndiceerde zorg en diverse betrokkenen (onder wie de curator) toegang tot haar te geven, terwijl dat noodzakelijk is om voormeld gevaar te doen wijken, zijn zo langdurig en hardnekkig dat het gevaar op geen andere wijze kan worden afgewend dan door opname van [slachtoffer] in een verpleeginrichting.
Op 29 januari 2019 zou [slachtoffer] in haar woning gelegen aan de [adres 3] worden opgehaald om haar te laten opnemen in de zorginstelling [naam 3] in Purmerend. [slachtoffer] en de verdachte waren echter niet thuis. Op 30 januari 2019 was er wederom niemand aanwezig in de woning. De curator heeft op verschillende momenten middels telefoon en email contact gezocht met de verdachte, maar hierop werd niet gereageerd. Noch de curator noch de broer en zus van de verdachte waren op de hoogte van de verblijfplaats van [slachtoffer] . De politie heeft vergeefs het adres van [slachtoffer] en andere mogelijke verblijfplaatsen bezocht op zoek naar [slachtoffer] . Op 31 januari 2019 worden de verdachte en [slachtoffer] aangetroffen in de woning van medeverdachte [naam 4] , een kennis van de verdachte, gelegen aan de [adres 4] .
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wist dat bovengenoemde rechterlijke machtiging was verleend en dat deze na verstrijken van twee weken niet meer ten uitvoer kon worden gelegd. De verdachte heeft [slachtoffer] meegenomen naar de woning van medeverdachte [naam 4] en was van plan om daar samen met [slachtoffer] te verblijven totdat de termijn van de rechterlijke machtiging zou zijn verstreken, zodat er opnieuw onderzoek moest worden gedaan naar de geestelijke gesteldheid van [slachtoffer] .
De rechtbank overweegt dat de verdachte opzettelijk heeft belet dat [slachtoffer] zou worden opgenomen in een verpleeginrichting. Door aldus te handelen heeft de verdachte niet alleen in strijd met de verleende rechterlijke machtiging en dus wederrechtelijk gehandeld, maar tevens, gelet op het bovenstaande, een voor [slachtoffer] (potentieel) levensbedreigende situatie doen ontstaan. De rechterlijke machtiging was immers verleend, omdat de stoornis van de geestvermogens van [slachtoffer] gevaar voor haar deed veroorzaken en dit gevaar op
geen enkele andere wijzekon worden afgewend dan door opname van [slachtoffer] in een verpleeginrichting. De verzorging die de verdachte bood was volgens de rechtbank onvoldoende om dit gevaar te doen wijken. Door [slachtoffer] desondanks mee te nemen naar en te laten verblijven op een onbekende locatie, waar de curator, hulpverlening en de andere familieleden haar niet konden bereiken, heeft de verdachte deze anderen belet [slachtoffer] uit die (potentieel) levensbedreigende situatie te halen. [slachtoffer] kon zich ook niet zelf aan deze situatie onttrekken, omdat zij zich in een volledig (van de verdachte) afhankelijke positie bevond. Wegens haar lichamelijke kwetsbaarheid kon zij niet zelfstandig de woning verlaten. Gelet op de bij haar vastgestelde vasculaire dementie, was zij tevens psychisch afhankelijk van de verdachte. [slachtoffer] kon immers niet langer in staat worden geacht om zelfstandig haar wensen te bepalen, de reikwijdte en mogelijke gevolgen van haar beslissingen te overzien en haar belangen te behartigen. Het is uiteindelijk aan optreden van de politie en niet aan de verdachte te danken geweest dat aan de situatie een einde is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld in strijd met de belangen van [slachtoffer] . De situatie zoals hierboven is geschetst en de omstandigheden waaronder de verdachte [slachtoffer] heeft meegenomen, maken dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Dat [slachtoffer] niet in staat kon worden geacht haar wil te bepalen ten aanzien van de beslissing om al dan niet in een verpleeginrichting te verblijven, of zelfs zou hebben laten blijken dat verdachtes handelen in overeenstemming was met haar (eigen) wil, doet daaraan niet af.
De rechtbank acht het ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 29 januari 2019 tot en met 31 januari 2019 te Amsterdam
opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, door,
terwijl die [slachtoffer] wilsonbekwaam was en er voor die [slachtoffer] een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen was afgegeven,
- die [slachtoffer] te verplaatsen naar een woning aan [adres 2] en
- die [slachtoffer] drie dagen op die locatie [adres 2] te houden en
- die locatie [adres 2] niet kenbaar te maken aan de curator van die [slachtoffer] en/of de politie.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht. Bij deze strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de bijzondere aard van de zaak en het grote tijdsverloop.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om rekening te houden met het feit dat de verdachte een ‘first offender’ is en om de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren met strafvermindering. De raadsman acht de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op zijn plaats.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving van zijn moeder door haar, zonder medeweten van haar curator en andere kinderen, mee te nemen naar een onbekende locatie en haar daar drie dagen te houden, om ervoor te zorgen dat zijn moeder niet op grond van een verleende rechterlijke machtiging zou worden opgenomen in een verpleeginstelling. Door aldus te handelen heeft de verdachte de hulpverlening aan en de bescherming van zijn moeder verhinderd, terwijl er ernstige zorgen waren over haar (geestelijke) gezondheid. De verdachte heeft de rechterlijke machtiging doorkruist, terwijl het niet aan hem was om te beslissen waar zijn moeder zou verblijven en welke medische zorg zij zou krijgen. De verdachte heeft het voor de curator onmogelijk gemaakt haar taak als degene die met het organiseren van de verzorging en behandeling van [slachtoffer] was belast, uit te voeren. Gedurende de tijd dat de verdachte met zijn moeder op de onbekende locatie verbleef, was haar lot voor de curator en haar andere kinderen onbekend. Het moet voor hen een onzekere tijd zijn geweest. Dat [slachtoffer] uiteindelijk door de politie uit de woning moest worden gehaald om alsnog naar de verpleeginstelling te worden gebracht, hetgeen gelet op haar oorlogsverleden en -trauma niet bevorderend zal zijn geweest voor haar gesteldheid, valt de verdachte aan te rekenen. De verdachte heeft ter terechtzitting ervan blijk gegeven het laakbare van zijn handelen niet in te (willen) zien.
Vertrekpunt voor de straftoemeting
De rechtbank overweegt dat de onderhavige zaak vanwege haar bijzondere aard sterk verschilt van zaken die gewoonlijk onder artikel 282 Sr worden geschaard. De rechtbank is
– met de officier van justitie – van oordeel dat de zaak tot op enige hoogte kan worden vergeleken met zaken betreffende het onttrekken van een minderjarige aan het ouderlijk gezag ex artikel 279 Sr. Het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht heeft geen oriëntatiepunt opgesteld voor artikel 279 Sr. Wel heeft het Openbaar Ministerie een Richtlijn voor Strafvordering opgesteld, waarin officieren van justitie handvatten krijgen aangereikt voor het bepalen van hun strafeisen. In voornoemde richtlijn wordt voor het tijdelijk onttrekken en/of onttrokken houden van een minderjarige aan gezag en/of toezicht en wanneer sprake is van een ‘first offender’, als strafeis een taakstraf van 40 uur tot een gevangenisstraf van twee maanden genoemd.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd
27 juli 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 26 augustus 2021 van [naam 5] , als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland. De reclassering schat het risico op recidive laag in en adviseert, mede gelet op de niet gemotiveerde houding van de verdachte tegenover reclasseringsbegeleiding, de zaak af te doen zonder oplegging van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel.
Overschrijding van de redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de
Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in onderhavige zaak is aangevangen op
1 februari 2019, de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Nu op
14 september 2021 eindvonnis zal worden gewezen, stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn met zeven en een halve maand is overschreden.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen is de rechtbank van oordeel dat in onderhavige zaak, gelet op de aard en de hoogte van de straf die zij in beginsel passend en geboden acht, kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
De op te leggen straf
Alles afwegende acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde strafeis passend en geboden. De rechtbank is daarmee van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 9, 22c, 22d, 282 Sr.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4 vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
80 urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 40 dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.W. van Dongen, voorzitter,
mrs. L. Boonstra en N.M.L. Rogmans, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.S. Rietdijk
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 september 2021.
Bijlage
De bewijsmiddelen
De hierna vermelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
De bewijsmiddelen zijn, ook in onderdelen, telkens slechts gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.

1.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting

De verklaring die de verdachte ter terechtzitting van 31 augustus 2021 heeft afgelegd, houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
Ik wist van de rechterlijke machtiging die op 17 januari 2019 is afgegeven voor mijn moeder [slachtoffer] .
Op 29 januari 2019 was ik met mijn moeder op bezoek bij mijn neef [naam 6] . Het lag voor de hand dat mijn moeder één dezer dagen zou worden opgehaald in het kader van de afgegeven rechterlijke machtiging. Wij besloten om niet naar huis te gaan. Wij gingen naar de woning van medeverdachte [naam 4] aan [adres 2] .
Mij was verteld dat er een nieuwe beoordeling zou moeten komen als de rechterlijke machtiging niet binnen veertien dagen ten uitvoer kon worden gelegd. Wij zouden weer naar huis gaan als de termijn was verlopen en wachtten daar samen op.
Mijn moeder was afhankelijk van mij om ergens naartoe te kunnen gaan.

2. Een proces-verbaal van aangifte (pagina 9 e.v.). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 30 januari 2019 door aangever [naam 7] ten overstaan van verbalisant [naam 8] afgelegde verklaring:

Ik ben namens mevrouw [slachtoffer] gerechtigd tot het doen van aangifte.
Ik ben op 29 juni 2018 door de rechter aangewezen als curator.
[slachtoffer] is wilsonbekwaam vanwege haar vorm van dementie.
Op 17 januari 2019 is er een rechterlijke machtiging afgegeven (de rechtbank begrijpt: op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen) en is door de rechter bepaald dat [slachtoffer] onder de zorg van een zorginstelling moet vallen.
Op 29 januari 2019 werd besloten om [slachtoffer] op te halen vanuit haar woning om haar onder te brengen in een zorginstelling. Wij zijn naar het adres van [slachtoffer] gegaan, maar troffen daar niemand aan. In totaal zijn wij driemaal naar het adres van [slachtoffer] geweest. Vanuit de politie zijn er ook mensen naar het adres geweest.
De politie heeft onderzoek gedaan naar verschillende adressen, maar heeft [slachtoffer] niet aangetroffen.
Op 30 januari 2019 is [naam 10] wederom naar het adres gereden, maar [slachtoffer] en [naam 9] waren niet aanwezig.
Ik tast volledig in het duister over de verblijfplaats van [slachtoffer] .

3. Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen (pagina 78 e.v.). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisanten [namen]

Op 31 januari 2019 troffen wij in de woning aan [adres 2] [slachtoffer] en De Vries aan.