ECLI:NL:RBNHO:2021:7665

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
9124665
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot verwijdering van bomen in verboden zone

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren, [eiser] en [gedaagde], over de aanwezigheid van drie bomen in de tuin van [gedaagde] die te dicht bij de erfgrens staan. [eiser] stelt dat de bomen onrechtmatig zijn geplant, omdat ze binnen de 'verboden zone' staan zoals gedefinieerd in artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter bevestigt dat de bomen inderdaad in deze zone staan, maar wijst de vorderingen van [eiser] af omdat de vordering tot verwijdering van de bomen is verjaard. De kantonrechter oordeelt dat de bomen meer dan 20 jaar geleden zijn geplant en dat de verjaringstermijn is verstreken. Daarnaast is niet bewezen dat er een afspraak is gemaakt tussen partijen over het snoeien van de bomen. De kantonrechter concludeert dat de vorderingen van [eiser] niet kunnen worden toegewezen en dat hij de proceskosten moet dragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 9124665 \ CV EXPL 21-1717 (PA)
Uitspraakdatum: 8 september 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: Pranger Gerechtsdeurwaarders
tegen

1.[gedaagde]2. [gedaagde]

beiden wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen in enkelvoud: [gedaagde]
procederend in persoon
Samenvatting van de zaak en de uitspraak
Partijen zijn achterburen. De achtertuinen van [eiser] en [gedaagde] grenzen aan elkaar. Volgens [eiser] is er sprake van een onrechtmatige situatie, omdat de drie bomen die geplant zijn in de tuin van [gedaagde] te dicht op de erfgrens staan. De kantonrechter is het daarmee eens maar wijst de vorderingen van [eiser] af, omdat de vordering tot verwijdering van de bomen is verjaard. Ook is niet komen vast te staan dat partijen een afspraak over het snoeien van de bomen hebben gemaakt.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 15 maart 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk (aanvullend) geantwoord.
1.2.
Op 5 juli 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [gedaagde] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn achterburen. De percelen van partijen grenzen aan elkaar. [eiser] woont op de [adres 1] te [plaats] en [gedaagde] woont op [adres 2] te [plaats] .
2.2.
[gedaagde] hebben in het verleden drie bomen geplant vlakbij de erfgrens met [eiser] . Het gaat om twee berkenbomen en één perenboom. De bomen staan op ongeveer 50 centimeter van de erfgrens.
2.3.
Bij aangetekende brief van 2 november 2020 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd de bomen te snoeien.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert primair, kort samengevat, dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot verwijdering van de drie bomen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Subsidiair vordert [eiser] dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt om ieder jaar de drie bomen terug te snoeien, zodat de bomen op een hoogte van 10 meter blijven, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Meer subsidiair vordert [eiser] dat hij de bomen zelf mag verwijderen als de maximale dwangsom is verbeurd.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de bomen op 50 cm van de erfgrens en dus binnen de verboden zone staan en boven de erfgrens van 2 meter uitsteken. [eiser] vreest voor schade door gebrekkig onderhoud omdat de kans groot is dat de takken afbreken bij storm. De subsidiaire vordering baseert [eiser] op een afspraak die is gemaakt tussen [eiser] en [gedaagde] heeft toegezegd de bomen tot een bepaalde hoogte te snoeien. Dit heeft [gedaagde] niet gedaan.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert aan – samengevat – dat de bomen wel binnen de verboden zone staan, maar al langer dan 20 jaar boven de erfafscheiding uitsteken. De situatie met betrekking tot de bomen is dan ook verjaard. Verder betwist [gedaagde] dat partijen een afspraak hebben gemaakt om de bomen te snoeien tot een hoogte van 10 meter.

5.De beoordeling

De bomen staan in de ‘verboden zone’ (artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek (BW))
5.1.
Op grond van artikel 5:42, eerste en tweede lid, van het BW is het niet geoorloofd om binnen twee meter van de erfgrens bomen te hebben. Op grond van een verordening of plaatselijke gewoonte kan een kleinere afstand zijn toegelaten. Niet is gesteld dat volgens een plaatselijke verordening of een plaatselijke gewoonte een kleinere afstand is toegelaten.
5.2.
Uit het derde lid van artikel 5:42 BW volgt dat een nabuur zich alleen kan verzetten tegen bomen die hoger zijn dan de scheidsmuur tussen de twee erven. De twee berkenbomen en de perenboom zijn bomen en tussen partijen staat niet ter discussie dat die binnen twee meter van de erfgrens staan. De drie bomen zijn ook hoger dan de scheidsmuur tussen de erven van [eiser] en [gedaagde]
5.3.
De kantonrechter stelt daarom vast dat de drie bomen in de zogenoemde ‘verboden zone’ staan en dat er sprake is van een onrechtmatige situatie.
De vordering tot verwijdering van de drie bomen is verjaard
5.4.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de drie bomen, die kort op de erfgrens staan, meer dan 20 jaar geleden zijn geplant en al meer dan 20 jaar boven de schutting uitsteken, zodat een vordering tot verwijdering is verjaard. Volgens [gedaagde] kan onder meer uit de door hem overgelegde foto’s uit 2000 worden afgeleid dat de drie bomen er in dat jaar al stonden. Bovendien kan uit de overgelegde foto’s worden afgeleid dat de bomen bij het planten allen rond de 2,5 meter waren, dus boven de schutting uitstaken. [eiser] betwist dat de vordering is verjaard.
5.5.
Op grond van artikel 3:314 jo. 3:306 BW verjaart de vordering tot verwijdering van een boom die binnen de in artikel 5:42 BW genoemde afstand van de erfgrens zijn geplant, na verloop van 20 jaren. De verjaringstermijn begint vanaf de dag waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand kan worden gevorderd. Dit is de dag na het moment waarop sprake was van onrechtmatige hinder. Dit was in dit geval dus pas vanaf het moment waarop de bomen boven de schutting uit kwamen.
5.6.
[eiser] heeft gesteld dat de boom links (de berkenboom) en de boom in het midden (de perenboom) er op 25 augustus 2002 nog niet stonden en dat de boom rechts (de berkenboom) op 12 maart 2004 nog niet boven de erfafscheiding uitstak.
5.7.
[gedaagde] heeft daar tegenover gesteld dat de drie bomen in het najaar van 1999 tegelijkertijd zijn aangeplant. Dit heeft hij onderbouwd door overlegging van foto’s (bijlage 1 tot en met 6 bij conclusie van antwoord). Onder verwijzing naar bijlage 4 heeft [gedaagde] gesteld dat de grasmat is aangelegd in het najaar van 1999 en dat de bomen eerder zijn geplant dan de grasmat omdat je anders een grote cirkel zou zien op de plaats waar de boom staat. [gedaagde] heeft verder gesteld dat de grond in de woonwijk in [plaats] bestaat uit kleigrond en dat het daarom noodzakelijk is bomen te nemen die al groter zijn, met een grote kluit, om te zorgen dat de bomen de kans krijgen om goed aan te slaan.
5.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] zijn stelling dat de drie bomen in het najaar van 1999 tegelijkertijd zijn aangeplant voldoende onderbouwd en geconcretiseerd aan de hand van de foto’s. Deze stelling is vervolgens door [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. Uit de door [gedaagde] overgelegde foto’s van begin 2000 is immers te zien dat de twee berkenbomen er in ieder geval begin 2000 al stonden en boven de schutting uitstaken. Op de door [eiser] overgelegde foto uit augustus 2002, overgelegd als productie 17, is de berkenboom ook te zien. Zijn stelling dat de bomen er in 2002 / 2004 nog niet stonden, klopt dus niet. Daarnaast is de stelling van [gedaagde] dat de grasmat in het najaar van 1999 is aangelegd en dat de bomen eerder zijn geplant dan de grasmat omdat je anders een grote cirkel zou zien op de plaats waar de boom staat, door [eiser] niet betwist. De kantonrechter acht het daarmee voldoende aannemelijk dat de twee berken tegelijkertijd in het najaar van 1999 zijn aangeplant.
5.9.
Ten aanzien van de perenboom heeft het volgende te gelden. Volgens [gedaagde] zou de perenboom op de foto overgelegd als productie 17 bij dagvaarding achter de witte pilaar staan. De perenboom is echter niet te zien op de foto. Daarmee staat vast dat er geen foto’s van de perenboom zijn overgelegd. [gedaagde] heeft echter gemotiveerd uiteengezet dat als je een boom plant in de vettige kleigrond van [plaats] , deze al flink groot moet zijn en met een flinke kuit erom heen, wil deze aanslaan. [eiser] heeft deze stelling van [gedaagde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. Vast staat verder dat de drie bomen ongeveer even hoog zijn. De kantonrechter heeft daarom ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van [gedaagde] dat de drie bomen tegelijkertijd zijn aangeplant in het najaar van 1999. [eiser] heeft dat al met al onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.10.
Uit het bovenstaande volgt dat de drie bomen in ieder geval sinds het najaar van 1999 op dezelfde plek staan. Op dat moment is volgens 3:314 BW de verjaringstermijn van de vordering tot opheffing van de onrechtmatige situatie gaan lopen. De verjaringstermijn is volgens artikel 3:306 BW 20 jaar en is daarom verstreken in het najaar van 2019. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] de verjaringstermijn vóór het najaar van 2019 heeft gestuit. Dit betekent dat de vordering tot verwijdering van de bomen is verjaard en dat verwijdering van de bomen niet om die reden kan plaatsvinden.
Geen overeenkomst tussen partijen tot het terugsnoeien van de bomen tot 10 meter hoogte
5.11.
Subsidiair heeft [eiser] een vordering ingesteld tot terugsnoeien van de drie bomen tot een hoogte van 10 meter. [eiser] baseert zich op een tussen partijen gemaakte afspraak. [eiser] stelt dat partijen met elkaar in 2016 hebben afgesproken dat de drie bomen tot 10 meter hoogte zouden worden gesnoeid en heeft [gedaagde] toegezegd dat te doen. [gedaagde] heeft die afspraak betwist.
5.12.
[eiser] heeft over deze afspraak het volgende gesteld. In 2016 is [eiser] naar [gedaagde] gegaan en heeft hij gevraagd of [gedaagde] de bomen wilden snoeien. Dat is door [gedaagde] akkoord bevonden. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] verwezen naar een verklaring van een hovenier, overgelegd als productie 11 bij dagvaarding. [gedaagde] heeft daar tegenover gesteld dat partijen gesproken hebben over het snoeien van de bomen, maar dat nooit een afspraak tot stand is gekomen. [gedaagde] heeft verder gesteld dat de bomen ook worden gesnoeid, maar niet op de manier die [eiser] voor ogen heeft.
5.13.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat een mondelinge afspraak is overeengekomen dat de bomen tot 10 meter hoogte zouden worden teruggesnoeid, tegenover de betwisting door [gedaagde] , onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de overgelegde verklaring van de hovenier valt hoogstens af te leiden dat de bomen gesnoeid gaan worden, maar niet dat dit tot een hoogte van 10 meter zou zijn. Deze verklaring bewijst dus niet dat partijen de door [eiser] gestelde mondelinge afspraak hebben gemaakt. [eiser] heeft zijn stelling verder niet onderbouwd. Daarom is niet vast komen te staan dat sprake is van een overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] ten aanzien van het terugsnoeien van de bomen tot een hoogte van 10 meter of dat [gedaagde] heeft toegezegd dat hij de bomen tot 10 meter zou terugsnoeien. De vordering van [eiser] kan daarom op deze grondslag niet worden toegewezen.
Conclusie
5.14.
De kantonrechter zal de vorderingen van [eiser] afwijzen. De meer subsidiaire vordering behoeft daarom geen bespreking.
5.15.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , omdat hij ongelijk krijgt. Deze worden begroot op nihil, omdat [gedaagde] in persoon procedeert en niet met een professioneel gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H. Lips en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter