ECLI:NL:RBNHO:2021:7653

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
AWB-20_3490
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onzorgvuldig onderzoek naar op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De eiser, die sinds 1997 een bijstandsuitkering ontving, kreeg op 5 november 2019 te horen dat zijn uitkering per 31 oktober 2019 was opgeschort en dat deze per 25 juli 2019 was ingetrokken, met een terugvordering van € 3.157,75. Dit besluit was gebaseerd op bevindingen van de Sociale Recherche, die stelde dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij aanvoerde dat hij enkel vriendendiensten had verleend en geen betaalde werkzaamheden had verricht.

De rechtbank heeft het onderzoek van de Sociale Recherche als onzorgvuldig beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de observaties die waren gedaan onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij de bijstandsverlenende instantie ligt en dat deze instantie moet aantonen dat aan de voorwaarden voor beëindiging of intrekking van de bijstandsuitkering is voldaan. De rechtbank concludeerde dat het onderzoek niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid en dat de besluiten van verweerder vernietigd moesten worden. Eiser kreeg zijn griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 2.564,-.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het onderzoek naar de rechtmatigheid van bijstandsverlening en de noodzaak voor de overheid om voldoende bewijs te leveren bij het intrekken van uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3490

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Eljarroudi).

Procesverloop

In het besluit van 5 november 2019 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) opgeschort per 31 oktober 2019.
In het besluit van 12 december 2019 heeft verweerder de Pw-uitkering ingetrokken vanaf 25 juli 2019 en een bedrag van € 3.157,75 teruggevorderd.
In het besluit van 3 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 1 juni 2021 plaatsgevonden via een beeldverbinding (Skype). Namens eiser heeft daaraan deelgenomen mr. J. Sprakel en namens verweerder mr. S. Eljarroudi.

Overwegingen

1. Eiser ontving (met tussenpozen) sinds 1997 een bijstandsuitkering.
Naar aanleiding van een anonieme melding, die inhield dat eiser al enige tijd zou bijklussen als schilder, stukadoor en klusjesman, heeft de afdeling Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek en internetonderzoek verricht, het BRP, Suwinet en diverse instanties geraadpleegd en in de periode van 23 juli 2019 tot en met 31 juli 2019 en van 20 augustus 2019 tot en met 1 oktober 2019 observaties verricht. Op 17 oktober 2019 heeft de Sociale Recherche eiser gehoord. Verweerder heeft eiser voorts op 18 oktober 2019 verzocht om uiterlijk 31 oktober 2019 controleerbare en verifieerbare gegevens inzake zijn werkrooster over te leggen, vanaf de start van zijn werkzaamheden tot en met heden en een verklaring inzake de start (datum) van de door hem verrichte op geld waardeerbare arbeid. De gemachtigde van eiser heeft per brief van 25 oktober 2019 gereageerd. Hij stelt samengevat dat het voor eiser een onmogelijke opdracht is omdat hij geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Eiser heeft een kennis die hij uit het verleden kent en af en toe ziet in de kroeg weleens bij wijze van vriendendienst geholpen, net zoals hij die ook wel eens voor andere kennissen en zijn moeder verricht. Volgens gemachtigde hoefde eiser dit dan ook niet te melden en heeft hij dus de inlichtingenplicht niet geschonden.
Verweerder heeft in het besluit van 5 november 2019 het recht op uitkering van eiser per 31 oktober 2019 opgeschort. Verweerder overweegt dat eiser met de brief van 25 oktober 2019 niet aan het verzoek heeft voldaan. Verweerder stelt de gevraagde gegevens nodig te hebben om het recht op en/of hoogte van zijn uitkering vast te kunnen stellen en geeft eiser een hersteltermijn voor het aanleveren van de gevraagde gegevens tot uiterlijk 12 november 2019. Verweerder heeft niets van eiser vernomen.
2. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 26 november 2019. Die onderzoeksbevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om in het besluit van 12 december 2019 de bijstand te beëindigen met ingang van de dag na verzending van het besluit en in te trekken met ingang van 25 juli 2019. De gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 juli 2019 tot en met 31 oktober 2019 ad € 3157,75 heeft verweerder teruggevorderd. Aan het besluit ligt ten grondslag dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door het niet melden van de door hem verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat eiser meerdere keren op verschillende tijdstippen en op verschillende adressen in werkkleding is aangetroffen terwijl hij werkzaamheden aan het verrichten was, vaak in aanwezigheid van zijn vriend, die een aannemersbedrijf heeft. Verweerder acht gelet op de aard, omvang, duur en het terugkerende karakter van de werkzaamheden sprake van op geld waardeerbare arbeid. Eiser heeft de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden. Ook heeft hij nagelaten de omvang van die werkzaamheden aan te tonen. De brief van 25 oktober 2019 waarin eiser aangeeft dat het een vriendendienst betrof en geen op geld waardeerbare werkzaamheden rijmt volgens verweerder niet met de bevindingen van de Sociale Recherche. Verweerder stelt het recht op bijstand daardoor niet te kunnen vaststellen.
4. Eiser voert in beroep – in essentie – aan dat hij de bezoeken aan vrienden en de hulp die hij daarbij soms verleent niet hoefde te melden omdat sprake was van een vriendendienst. Hij ontkent op geld waardeerbare arbeid te hebben verricht. Volgens hem leidt een objectieve duiding van de feiten tot een andere conclusie. Hij heeft, zoals ook in de brief van 25 oktober 2019 verklaard, weleens familie en vrienden geholpen en dat wordt volgens hem ook ondersteund door de observaties. In de observatieperiode van bijna twee maanden is hij op het merendeel van de dagen niet geobserveerd. Zijn fiets, of één die erop lijkt, is geobserveerd, veelal zonder hem. Hij is twee keer (op 25 en 26 juli) gezien bij het bedrijf van een vriend, hij is enkele keren gezien bij het huis van een andere vriend, op drie dagen is geobserveerd dat hij iets doet dat lijkt op werkzaamheden (op 25 juli geeft hij steigerdelen aan, op 22 augustus is hij ‘aan het werk’ en op 29 augustus lijkt hij iets aan het opmeten te zijn). Op nog vier dagen is hij gezien bij vrienden (26 juli en 23 en 28 augustus) en op 30 september maakt hij een praatje. Eiser wijst er op dat het om een bezwarend besluit gaat en dat het dan aan verweerder is om aan te tonen dat hij heeft gewerkt (en niet aan hem om te bewijzen wanneer niet). Eiser stelt naar waarheid te hebben verklaard dat hij vrienden heeft geholpen en geen betaald werk heeft gedaan. Het niet opgeven van drie dagen ‘op geld waardeerbare arbeid’ kan niet leiden tot de intrekking van drie maanden uitkering. Eiser voert aan dat de beëindiging, intrekking en terugvordering disproportioneel is ten opzichte van wat is aangetroffen bij de observaties. Ook wijst eiser er daarbij op dat het rapport van de Sociale Recherche is opgesteld 14 weken na de laatste observatie, bijna 7 weken na het verhoor en ruim een maand na de datum van opschorting. Dat acht eiser niet zorgvuldig.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Beëindiging, intrekking en terugvordering
5. De hier te beoordelen periode loopt van 25 juli 2019 tot en met 12 december 2019 (= datum intrekkingsbesluit). Het geschil spitst zich toe op de vraag of het onderzoek van verweerder een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van verweerder dat eiser in de hier te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die hij moest melden aan verweerder.
6. Uitgangspunt bij (voor de betrokkene belastende) besluiten als hier aan de orde is dat de bewijslast in eerste instantie op de bijstandsverlenende instantie ligt. Die moet aannemelijk maken dat aan de voorwaarden tot beëindiging/intrekking en terugvordering is voldaan. Verder geldt dat dergelijke besluiten dienen te berusten op (evenwichtig) onderzoek waarbij wordt voldaan aan de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde plicht tot het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Voorkomen moet worden dat wordt gezocht naar feiten en omstandigheden die bijdragen aan een beeld.
7. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het verrichte onderzoek en het onderzoeksrapport niet aan deze eisen. Het onderzoek is niet op zorgvuldige wijze verricht en de in het rapport getrokken conclusie dat eiser in de in geding zijnde periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht wordt onvoldoende gedragen door de gegevens die daaraan ten grondslag worden gelegd. De rechtbank acht hiervoor het volgende van belang.
8. De besluitvorming is louter gebaseerd op de gedane observaties, met regelmaat verricht over een periode van 2,5 maand. Uit het waarnemingenjournaal valt objectief af te leiden dat eiser slechts op twee dagen (op 25 en 26 juli 2019) is waargenomen in [plaats] bij het bedrijfspand van een aannemer (volgens eisers verklaring een vriend van hem) en op vijf dagen (op 22, 23, 28 en 29 augustus 2019 en op 1 oktober 2019) bij een ander pand in [plaats] (waar volgens eisers verklaring een andere vriend van hem woont).
Zo is objectief waargenomen dat eiser op 25 juli 2019 (tussen 7.53 en 9.12 uur) is meegereden in een voertuig (waarvan het kenteken staat op naam van het aannemersbedrijf) en heeft geholpen onderdelen gelijkend op steigerdelen in en uit het voertuig te laden.
Op 26 juli 2019 is hij om 7.37 uur gezien voor het pand van de aannemersbedrijf. Hij stapte uit het pand en liep over de stoep naar het voertuig en stapte in.
Op 22 augustus 2019 is eiser waargenomen (tussen 8.11 en 8.22 uur) achter het raam van een ander pand in Haarlem met een MDF-plaat in zijn handen.
Op 23 augustus 2019 is hij bij datzelfde pand waargenomen (om 7.44 uur) lopend richting de voordeur.
Op 28 augustus 2019 is eiser waargenomen (om 7.31 uur) bij het binnentreden van dat pand en (om 7.48 uur) achter een raam op de eerste verdieping.
Op 29 augustus 2019 is hij voorts waargenomen (om 7.36 uur) bij het binnentreden van dat pand en (meerdere keren tussen 7.36 en 8.19 uur) achter een raam op de eerste verdieping met voorwerpen gelijkend op een houten lat en een pen/potlood, een MDF-plaat, een zaag en een stucplaat of houten plank in zijn handen.
De rechtbank is van oordeel dat deze (objectieve) waarnemingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor verweerders conclusie dat eiser in de in geding zijnde periode - van 25 juli 2019 tot en met 12 december 2019 - op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
9. Het onderzoeksrapport behelst daarnaast ook nog de nodige indrukken en conclusies van de onderzoekers. Uit de vermelde observaties lijkt er vooral sprake te zijn geweest van het observeren van de woning van een derde, waarvan vermoed wordt dat verzoeker daar werkzaamheden verricht, dan dat de gangen van eiser daadwerkelijk zijn waargenomen. Het moge zo zijn dat eiser een enkele keer in een werkbroek is waargenomen, van belang is vast te stellen wat hij vervolgens is gaan doen. Wel bevat het onderzoeksrapport meerdere observaties van “NNmannen” - niet zijnde verzoeker -, die aan het werk zijn, terwijl volstrekt onduidelijk is waarom deze observaties, voorzien van hun foto’s, in het rapport zijn opgenomen. Ook wordt uitvoerig melding gemaakt van de aanwezigheid van een zwarte fiets, maar of eiser zelf ook aanwezig is, is in diverse gevallen niet vastgesteld. Voorts hebben de observaties voornamelijk tussen 7.00-9.00 uur plaatsgevonden, terwijl verwacht mag worden dat ook op andere tijdstippen wordt waargenomen of verzoeker daar is geweest, maar vooral of hij daar werkzaam is. De observaties in de maand september hebben niet één keer geleid tot de vaststelling dat eiser werkzaamheden aan het verrichten was. Simpelweg concluderen dat dit het geval zal zijn geweest, zonder onderbouwing, kan niet worden opgevat als het vergaren van de nodige kennis omtrent relevante feiten.
De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking dat het onderzoek zich heeft beperkt tot het doen van observaties (naast een check in het BRP, Suwinet en internet), maar bijvoorbeeld de getuigen zijn niet gehoord.
Indrukken en conclusies kunnen (ook) een grondslag bieden voor beëindiging of intrekking van een bijstandsuitkering, mits op een voldoende wijze onderbouwd. Duidelijk moet worden gemaakt hoe die indrukken en conclusies tot stand zijn gekomen. Dat is hier niet het geval. Met deze indrukken en conclusies roepen de onderzoekers een beeld op wat niet objectief wordt onderbouwd. Het onderzoek is onzorgvuldig geweest.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de beoordeling of met het rapport al dan niet de nodige kennis is vergaard als bedoeld in 6 en of het bestreden besluit op dit rapport kon worden gebaseerd, tot de conclusie had moeten komen dat dit niet het geval was.
Opschorting
11. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, eerste lid van de Pw de uitkering van eiser op te schorten per 31 oktober 2019.
Conclusie
12. Het bestreden besluit komt hierom voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking.
13. Het beroep is gegrond. Nu een herstel van het geconstateerde gebrek niet tot de mogelijkheden behoort – een nader onderzoek naar de situatie is onmogelijk – herroept de rechtbank de primaire besluiten.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De te vergoeden kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.564,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 534,-; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.564,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.