ECLI:NL:RBNHO:2021:7573

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
15/064134-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank de verplichting kan opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van voordeel dat is verkregen door middel van strafbare feiten. De veroordeelde, die betrokken was bij de teelt van hennepplanten, werd geconfronteerd met een vordering van € 101.400,82, die later door de officier van justitie werd bijgesteld tot € 79.775,00. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, na beoordeling van de bewijsstukken en verklaringen, op € 57.600,00 werd geschat. Na aftrek van kosten, zoals huisvestingskosten en kosten voor hennepstekken, kwam de rechtbank tot een definitieve schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 48.564,50. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde voldoende financiële draagkracht had om aan de betalingsverplichting te voldoen, en legde hem de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/064134-21 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 31 augustus 2021
Tegenspraak
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 14 juli 2021ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum/plaats]
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1]
(hierna ook te noemen: [verdachte] of de veroordeelde).

1.De schriftelijke vordering

De officier heeft bij vordering van 14 juli 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e lid 5 van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 101.400,82en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor [verdachte] is gedagvaard om op 17 augustus 2021 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en – naar de rechtbank begrijpt – op andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan (artikel 36e lid 2 Sr).

2.Het verloop van de procedure

De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 17 augustus 2021.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. G. Kaaij, advocaat te Heerhugowaard, en de officier van justitie mr. M.E. Grijsen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 31 augustus 2021.
3. Standpunten van partijen
3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en heeft de vordering naar beneden bijgesteld tot een bedrag van € 79.775,00.
3.2.
Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
De raadsman van de veroordeelde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, op basis van de verklaring van de veroordeelde ter terechtzitting, het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 23.500,00 minus de kosten. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 39.500,00 (= € 23.500,00 + € 16.000,00). Ten aanzien van de kosten heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman heeft voorts verzocht de betalingsverplichting van de veroordeelde aan de
Staat te matigen, nu de veroordeelde slechts een uitkering heeft, beslag is gelegd op zijn vermogen en hij in de toekomst in verband met zijn lichamelijke conditie op een uitkering aangewezen blijft.
4. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
4.1.
De grondslag van de vordering en de veroordeling
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 31 augustus 2021 is de veroordeelde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand en een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, bij niet verrichten te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis, waarbij is bewezen verklaard dat:
hij in de periode van 23 juni 2020 tot en met 20 augustus 2020 te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon, tezamen en in vereniging met anderen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk heeft geteeld, in een pand aan de [adres 2], een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet, te weten een groot aantal hennepplanten.
Ingevolge artikel 36e lid 2 Sr kan aan de veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van dit feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
In zijn arrest van 29 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1523) heeft de Hoge Raad – in verband met de onschuldpresumptie – geoordeeld dat de in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ niet mogen worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
De vordering is gebaseerd op een onderzoek waarbij als onderzoeksperiode is gehanteerd de periode van 2 oktober 2019 tot en met 20 augustus 2020.
4.2.
De ontnemingsrapportage
Op 24 februari 2021 hebben de verbalisanten [naam 1], aspirant van politie Eenheid Noord-Holland, en [naam 2], hoofdagent bij politie Eenheid Noord-Holland, een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij de ontnemingsrapportage zijn, als bijlage, twee pagina’s van het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerijen onder kunstlicht’ (juni 2016) van het Functioneel Parket Afpakken (voorheen: BOOM, hierna: BOOM-rapport) gevoegd. De rechtbank heeft verder de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
Bij het berekenen door de officier van justitie van het wederrechtelijk verkregen voordeel is onder meer gebruik gemaakt van
  • het proces-verbaal van indicatoren eerdere oogsten d.d. 26 augustus 2020 (dossierpagina's 32-34), waarin op basis van onderzoek wordt geconcludeerd dat er in de aangetroffen hennepkwekerij meerdere oogsten zijn geweest;
  • gedeeltes uit de verklaringen van de verdachte;
  • een proces-verbaal DVR d.d. 5 november 2020 (dossierpagina's 52-57), waaruit blijkt dat er vermoedelijk rond 4 augustus 2020 is geoogst;
  • het BOOM-rapport, waarin standaardberekeningen en normen met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van hennepkwekerijen bij binnenteelt onder kunstlicht zijn vermeld.
4.3.
De beoordeling
De veroordeelde is veroordeeld voor (kort gezegd) het in vereniging telen van hennepplanten in de periode van 23 juni 2020 tot en met 20 augustus 2020.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de veroordeelde door middel van of uit de baten van dit feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en/of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld – wat betekent dat ‘voldoende aanwijzingen’ in de zin van artikel 36e lid 2 Sr bestaan – dat de veroordeelde naast dit feit, andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk ook het in de periode van 2 oktober 2019 tot 23 juni 2020 telen van hennepplanten.
De rechtbank is op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld – waarmee ‘voldoende aanwijzingen’ in de zin van artikel 36e lid 2 Sr bestaan – dat de veroordeelde naast het feit waarvoor hij is veroordeeld, andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk het kweken van 360 hennepplanten in de periode van oktober 2019 tot januari 2020.
De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de veroordeelde uit het feit waarvoor hij is veroordeeld en dit andere strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Berekening schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Anders dan de officier van justitie neemt de rechtbank de ontnemingsrapportage niet (uitsluitend) als uitgangspunt voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Tijdens de behandeling van de vordering ter terechtzitting, heeft de veroordeelde – kort samengevat – het volgende verklaard.
Ik ben bezig geweest met de kweek van hennep. Ik heb een hennepkwekerij ingericht in de door mij gehuurde loods in een pand aan de [adres 2] te Slootdorp. Ik heb twee keer geteeld en geoogst, namelijk in de periode van oktober 2019 tot januari 2020 en in de periode van juni 2020 tot augustus 2020. Ik heb in de periode tussen januari 2020 en juni 2020 wel opnieuw plantjes gezet, maar ik heb deze plantjes uiteindelijk niet kunnen oogsten omdat de airco kapot was gegaan. Ik heb daarna de kwekerij enige tijd buiten werking gesteld omdat er onderzoek zou worden gedaan naar de elektra van de boerderij en de loods moest worden gekeurd in verband met asbest op het dak.
Bij mijn eerste teelt had ik 360 plantjes, was de oogst uiteindelijk 9,2 kilo en heb ik per gram maar € 3,00 ontvangen, omdat de kleur van de hennep door het machinaal knippen niet goed was. Bij mijn tweede teelt had ik 400 plantjes en was de oogst uiteindelijk 10 kilo. Voor deze plantjes kreeg ik ook maar € 3,00 per gram, maar nu omdat de markt voor dit type plantjes verzadigd zou zijn. Ik heb de oogst droog gewogen met een digitale weegschaal en verpakt in kilopakken. Het aantal kilopakken zou op de camerabeelden ook teruggezien moeten kunnen worden, maar die beelden zitten niet in het dossier.
Tijdens de verhoren, vastgelegd in de processen-verbaal van verhoor van de verdachte bij de politie van 23 augustus 2020 en 19 januari 2021, heeft de veroordeelde tevens verklaard over de periode, het aantal plantjes per teelt, het aantal oogsten en de opbrengst. Deze verklaringen van de veroordeelde met betrekking tot deze onderdelen zijn consistent, concreet en gedetailleerd, en vinden bovendien steun in andere onderdelen van het dossier zoals het proces-verbaal DVR d.d. 5 november 2020 (dossierpagina's 52-57). De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte ten aanzien van de periode, het aantal plantjes per teelt, het aantal oogsten en de daarbij gerealiseerde opbrengst.
De rechtbank gaat derhalve bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor wat betreft de opbrengst uit van de door de veroordeelde ter terechtzitting afgelegde verklaring. Deze verklaring is het wettige bewijsmiddel als bedoeld in artikel 511f Sv waaraan de rechtbank de schatting van het voordeel ontleent. Uit de voornoemde verklaring van de veroordeelde blijkt dat zijn totale opbrengst voor beide oogsten
€ 57.600,00(oogst 1: € 27.600,00 (9,2 kilo a € 3,00/gram) + oogst 2: € 30.000,00 (10 kilo a € 3,00/gram) bedroeg.
Anders dan de veroordeelde houdt de rechtbank geen rekening met de stelling dat de veroordeelde slechts een deel van de opbrengst in cash heeft ontvangen, dat een deel door de afnemers is verrekend met zijn schuld aan hen in verband met de financiering van de investeringen (apparatuur) en dat een deel later nog zou worden verrekend met de aankoopprijs van nieuw in te kopen hennepplanten. Dit is op geen enkele manier concreet onderbouwd door de veroordeelde.
De veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de bepaling van het voordeel nog diverse bedragen van de opbrengst moeten worden afgetrokken. De veroordeelde heeft ter terechtzitting de volgende kostenposten genoemd die voor verrekening in aanmerking zouden moeten komen:
-
huisvestingskosten€ 500,00 per maand.
-
kosten aankoop hennepstekken€ 5,00 per stek/plant
-
investeringskosten€ 35.000,00 in totaal.
De veroordeelde heeft voorts verklaard dat hij geen elektriciteitskosten heeft betaald, bij de eerste oogst zelf de planten heeft geknipt en dat bij de tweede oogst andere personen, tegen betaling, de planten hebben geknipt. Volgens de veroordeelde moeten deze
knipkostenook van de opbrengst worden afgetrokken.
Kosten voor huisvesting, hennepstekken, knipkosten en afschrijvingskosten van investeringen komen naar het oordeel van de rechtbank in aanmerking om in mindering te worden gebracht op de opbrengst. Dergelijke kosten zijn ten behoeve van de teelt in hennep gemaakt en houden hiermee dus direct verband. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze kosten als volgt:
Huisvestingskosten
De veroordeelde heeft niets verklaard over de precieze duur van een kweek. Uit het BOOMrapport pagina 8 blijkt dat een normale kweekcyclus 10 weken betreft, maar dat de kweekcyclus bij het gebruik van C02 met één tot twee weken kan worden verkort. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de veroordeelde gebruik heeft gemaakt van C02 bij de kweek. De rechtbank zal derhalve uitgaan van een kweekcyclus van 8 weken, te weten 56 dagen. De rechtbank berekent daarom de huisvestingskosten per oogst als volgt: € 500,00 x 12 maanden : 365 x 56 dagen = € 920,55 per oogst. De huisvestingskosten, voor beide oogsten, zijn in totaal € 920,55 x 2 =
€ 1.841,10. De rechtbank zal dit bedrag in mindering brengen op de opbrengst.
Kosten aankoop hennepstekken
De verklaring die de veroordeelde ter zitting ten aanzien van de kosten voor de aankoop van hennepstekken heeft gegeven acht de rechtbank niet redengevend voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu de veroordeelde bij de politieverhoren, neergelegd in de processen-verbaal van verhoor van de verdachte van 23 augustus 2020 en 19 januari 2021, telkens heeft verklaard dat hij € 4,00 per stek/plant heeft betaald. De rechtbank zal gelet op deze inconsistentie uitgaan van de in het BOOM-rapport op pagina 21 genoemde prijs voor hennepstekken van € 3,81 per stek/plant. Uitgaande van een totaal van 760 planten (oogst 1: 360 planten + oogst 2: 400 planten) bedragen de kosten van aankoop van de hennepstekken, voor beide oogsten, in totaal 760 x € 3,81 =
€ 2.895,60.De rechtbank zal dit bedrag in mindering brengen op de opbrengst.
Knipkosten
De veroordeelde heeft de knipkosten niet nader gespecificeerd. Daarom zal de rechtbank uitgaan van de knipkosten van € 2,00 per stek/plant zoals vermeld op pagina 21 van het BOOM-rapport. De rechtbank gaat verder uit van de verklaring van de veroordeelde dat hij alleen knipkosten had voor de tweede oogst. Dat resulteert in de volgende berekening van de knipkosten: 400 (aantal planten tweede oogst) x € 2,00 =
€ 800,00. De rechtbank zal dit bedrag in mindering brengen op de opbrengst.
Investeringskosten/afschrijvingskosten
De verklaring van de veroordeelde ten aanzien van de investeringskosten acht de rechtbank niet redengevend voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu de veroordeelde hierover wisselend heeft verklaard en de veroordeelde deze kosten niet concreet heeft onderbouwd. De rechtbank zal daarom de door de veroordeelde aangeduide investeringskosten niet in mindering brengen, maar zal wel afschrijvingskosten van investeringen in mindering brengen overeenkomstig het BOOM-rapport. Op pagina 3 van het BOOM-rapport staat vermeld dat bij 300-399 planten de afschrijvingskosten € 250,00 per oogst zijn en dat bij 400-499 planten de afschrijvingskosten € 300,00 per oogst zijn. In totaal zal de rechtbank daarom € 250,00 + € 300,00 =
€ 550,00in mindering brengen op de opbrengst.
Variabele kosten
Conform het BOOM-rapport zal de rechtbank tevens variabele kosten in mindering brengen op de opbrengst. Op pagina 3 van het BOOM-rapport staat vermeld dat deze kosten € 3,88 per plant bedragen. In totaal zal de rechtbank daarom € 3,88 x 760 (totaal aantal planten beide oogsten) =
€ 2.948,80in mindering brengen op de opbrengst.
Het voorgaande brengt mee dat het totaalbedrag van het
wederrechtelijk verkregen voordeeldoor de rechtbank wordt
geschatop:
€ 57.600,00 -/- (€ 1.841,10 + € 2.895,60 + € 800,00 + € 550,00 + € 2.948,80)
=€ 48.564,50.
5. Vaststelling van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen, nu dit door de verdediging onvoldoende met stukken onderbouwd is. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande het door de veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
48.564,50.

6.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
48.564,50(zegge: achtenveertigduizend vijfhonderdvierenzestig euro en vijftig cent).
Legt aan [verdachte] op de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
48.564,50(zegge: achtenveertigduizend vijfhonderdvierenzestig euro en vijftig cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
161 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.J. Lommen, voorzitter,
mr. E.C. Smits en mr. L. Boonstra, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.E. Lee
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 augustus 2021.
mr. M.C.J. Lommen en mr. L. Boonstra zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen