Geschil18. In geschil is of terecht en zo ja, naar het juiste bedrag, overdrachtsbelasting is nageheven. In het bijzonder is daarbij in geschil of sprake is van een onroerend-goedlichaam. Niet in geschil is dat voldaan wordt aan de doeleis van artikel 4, eerste lid, letter a, van de WBR. In geschil is of wordt voldaan aan de bezitseis in dat artikel. Daarbij verschillen partijen over de vraag wat de waarde in het economische verkeer van de panden is.
19. Eiseres stelt dat kan worden toegegeven dat de taxaties na die van [BH] uit 2008 tot een hogere waarde leiden. Niet aannemelijk is echter dat de waarde objectief gezien dusdanig hoog is dat voldaan is aan de bezitseis. Daarvoor zou de totale waarde van de panden op de overdrachtsdatum minimaal (afgerond) € 18,55 miljoen moeten bedragen. Dit is niet het geval. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de belastingaanslag.
20. Verweerder stelt dat de bezittingen van de vennootschap op 30 december 2010 hoofdzakelijk bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, zodat sprake is van een onroerend-goedlichaam. In dit verband voert hij aan dat de waarde van de onroerende zaken minimaal € 24.901.000 bedraagt. Het totaal van de bezittingen van de vennootschap is
€ 32.851.042 waard, zodat onroerende zaken daarvan 75,8% uitmaken. Het beroep van verweerder op fraus legis is op de zitting van 5 december 2018 ingetrokken. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
21. De rechtbank heeft op de zitting van 21 april 2021 beslist en aan partijen meegedeeld dat een deel van de - deels geanonimiseerde - stukken die verweerder bij het nader stuk van 9 april 2021 had gesloten, te laat zijn ingediend en daarom buiten beschouwing moeten blijven. Het gaat hierbij om de bijlagen die gevoegd zijn bij de brief van [G] van 7 april 2021. Ter toelichting dient het volgende.
22. Er zijn veelvuldig stukken gewisseld door partijen. De informatie die bij de brief van 9 april 2021 in de hiervoor aangeduide stukken is ingebracht, dient ter onderbouwing van de huurwaarden die [G] in zijn brief van 18 augustus 2018 heeft genoemd en toen heeft gebruikt voor de onderbouwing van zijn standpunten. De informatie was al langer voorhanden bij [G] . Toch heeft verweerder deze informatie voor het eerst iets meer dan tien dagen voorafgaand aan de zitting van 21 april 2021 naar de rechtbank gestuurd. De stukken zijn op 12 april 2021 bij de rechtbank als ingekomen geregistreerd. Het zou naar het oordeel van de rechtbank in strijd zijn met een goede procesorde om de zaken opnieuw aan te houden opdat eisers van die stukken kennis kunnen nemen. Daarbij is relevant dat de ingebrachte informatie deels gezwart is. Een nieuwe beslissing van de geheimhoudingskamer op het impliciete verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb zou dus ook moeten worden afgewacht. Voorts is de informatie van ondergeschikt belang voor de beslissing in deze zaken. Verwezen wordt naar hetgeen hierna is overwogen ten aanzien van het gebruik van de informatie opgenomen in de brief van [G] van 18 augustus 2018 door de door de rechtbank ingeschakelde deskundige en het feit dat eisers die informatie op zich niet hebben bestreden.
23. De voornoemde bij de brief van 9 april 2021 gevoegde stukken, meer in het bijzonder de bijlagen bij de daarbij gevoegde brief van [G] van 7 april 2021, worden buiten beschouwing gelaten. Ze worden apart opgenomen in het dossier.
24. Inden en de echtgenote hebben op 30 december 2010 hun aandelen in de vennootschap overgedragen aan een vennootschap waarvan eiseres voor 50% rechtsopvolger is. Volgens verweerder is daarbij ten onrechte geen overdrachtsbelasting voldaan, hetgeen eiseres bestrijdt. In het bijzonder is in geschil of sprake is van een onroerend-goedlichaam.
25. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de WBR, wordt – voor zover relevant – onder de naam ‘overdrachtsbelasting’ een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de WBR wordt de belasting berekend over de waarde van de onroerende zaak. De waarde is ten minste gelijk aan die van de tegenprestatie. Onder waarde wordt gelet op artikel 52 van de WBR verstaan: waarde in het economische verkeer. Dit is de verkoopwaarde, dan wel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
26. Als zaken als bedoeld in artikel 2 van de WBR worden op grond van
artikel 4, eerste lid, letter a, WBR, mede aangemerkt aandelen in een rechtspersoon, waarvan de bezittingen (de activa van de rechtspersoon) op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar grotendeels bestaan of hebben bestaan uit onroerende zaken en tegelijkertijd ten minste 30% van de bezittingen bestaat of heeft bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken (bezitseis). Hoofdzakelijk wil zeggen 70% of meer. Daarbij geldt als voorwaarde dat de onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken (doeleis). Op grond van artikel 10 van de WBR is de waarde van aandelen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de WBR gelijk aan de waarde van de goederen als bedoeld in artikel 2 van de WBR, welke door die aandelen middellijk of onmiddellijk worden vertegenwoordigd.
27. Voor de overdrachtsbelasting is gelet op het voorgaande doorslaggevend de tegenprestatie of de hogere waarde van de panden. Bij een onroerend goed-lichaam is dat de waarde van de panden die door de aandelen worden vertegenwoordigd. Daarbij kan in beginsel worden aangesloten bij de voor de aandelen overeengekomen prijs. Er is dan overdrachtsbelasting verschuldigd voor zover die prijs toerekenbaar is aan de panden. Als de waarde van die panden echter hoger is, is over die hogere waarde overdrachtsbelasting verschuldigd, voor zover de overgedragen aandelen die panden vertegenwoordigen.
28. Niet in geschil in deze zaak is dat ter zake van de panden in de vennootschap (daaronder begrepen het pand in de deelneming) is voldaan aan de bezitseis. De panden zijn verder alle gelegen in Nederland. De vraag moet worden beantwoord of ten tijde van de verkrijging de bezittingen van de vennootschap voor 70% of meer bestonden uit die panden. Daarvoor is doorslaggevend wat de waarde van de panden is. Hierna wordt daarom ingegaan wat de waarde van de panden was op 30 december 2010.
29. Vervolgens worden de overige klachten behandeld en de immateriële- schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Waarde in het economische verkeer van de panden
30. De rechtbank verwijst naar hetgeen in de zaken met kenmerknummers
HAA 16/1680 en HAA 16/1681 is overwogen ten aanzien van de waarde in het economische verkeer van de panden.
31. Eiseres heeft in het kader van de overdrachtsbelasting aanvullend gesteld dat ten gevolge van de bezitseis een ‘alles of niets’ resultaat bestaat. Als de waarde boven de (afgerond) € 18,55 miljoen komt, is het gevolg daarvan dat een aanzienlijk bedrag aan belasting verschuldigd is. Daarom moet bekeken worden of de taxatie van [BH] ook een reële waardering heeft opgeleverd, aldus eiseres. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Doorslaggevend is immers de waarde van de panden indien deze hoger blijkt dan hetgeen volgt uit de overeengekomen prijs voor de aandelen. Dat er een zekere ‘taxatiemarge’ is, moge zo zijn. Voor de overdrachtsbelasting dient echter de waarde in het economische verkeer te worden bepaald. Overigens acht de rechtbank gelet op het aanzienlijke verschil de uit de taxatie door [BH] in 2008 vloeiende waarde niet reëel voor de overdracht op
32. De conclusie luidt dat de panden op 30 december 2010 een waarde in het economische verkeer hebben van € 22.123.000.
33. Eiseres heeft gesteld dat de gang van zaken met betrekking tot de taxaties door [G] en de wijze waarop hij is behandeld door de Belastingdienst, onjuist zijn geweest. In dit verband wijst eiseres erop dat invallen hebben plaatsgevonden, bezoeken onder valse voorwendselen hebben plaatsgevonden en [U] is geïntimideerd. Ook is de taxatie door [BI] onzorgvuldig en onjuist gemotiveerd. [G] heeft onjuist en niet onafhankelijk gehandeld. Namens verweerder is niet integer of betamelijk gehandeld.
34. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Dat eiseres zich onheus bejegend voelt, moge zo zijn, doch dat op zich kan niet tot vermindering van de naheffingsaanslag leiden. Wel zou het kunnen leiden tot toekenning van proceskosten en/of toekenning van schadevergoeding. Dat onbetamelijk is gehandeld, is echter naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Dat verweerder fouten heeft gemaakt, leidt namelijk niet tot die conclusie. De zaken zijn van een dusdanige omvang dat onvermijdelijk is dat partijen enige fouten maken. Ook blijkt uit hetgeen [G] heeft gesteld dat het nodige is af te dingen op de taxatie door [BI] . [G] komt echter ook zelf steeds tot nieuwe inzichten, afhankelijk van nader bekend geworden informatie. Eiseres heeft niet voldoende onderbouwd dat de fouten die zijn gemaakt namens verweerder, groter zijn dan ondergeschikt en/of opzettelijk zijn begaan.
Conclusie ten aanzien van de naheffingsaanslag
35. De verschuldigde belasting voor de naheffingsaanslag had verweerder berekend als 50% van 98,33% van 6% van de waarde van de panden. De juistheid hiervan heeft eiseres op zich niet bestreden. Van deze berekeningswijze uitgaand, bedraagt de overdrachtsbelasting verschuldigd door eiseres:
50% * 98,33% * 6% * € 22.123.000 = € 652.606.
36. De naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot dit bedrag. Het beroep is dan ook gegrond.
Overschrijding redelijke termijn
37. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
38. De redelijke termijn is overschreden. Verwezen wordt naar hetgeen is overwogen in de zaken met kenmerknummers HAA 16/1680 en HAA 16/1681, waarin uitspraak wordt gedaan op dezelfde datum als in de onderhavige zaken. Gelet op het aldaar overwogene zal de Minister van Justitie en Veiligheid worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van
39. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase. Verwezen wordt naar hetgeen is overwogen in de zaken met kenmerknummers HAA 16/1680 en HAA 16/1681, waarin uitspraak wordt gedaan op dezelfde datum als in de onderhavige zaken.
40. Aangezien sprake is van samenhang met de voornoemde twee zaken, in die zaken een vergoeding in dit verband wordt toegekend en daarbij rekening is gehouden met de samenhang (ook met de zaak met kenmerknummer HAA 16/3172), wordt in deze zaak niet ook een vergoeding toegekend.