ECLI:NL:RBNHO:2021:7340

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/318127 / KG ZA 21-379
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van erfdienstbaarheid van uitweg in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, hebben eisers, [eiseres] en [eiser], een kort geding aangespannen tegen gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met als doel om hen te verplichten om onbelemmerd gebruik te maken van een erfdienstbaarheid van uitweg. De achtergrond van het geschil ligt in de eigendom van twee naastgelegen percelen, waarbij eisers sinds januari 2017 eigenaar zijn van hun perceel en gedaagden sinds juni 2017 van het naastgelegen perceel. Er is een erfdienstbaarheid van uitweg vastgesteld, die hen het recht geeft om van en naar de openbare weg te gaan via het perceel van gedaagden.

De rechtbank heeft eerder, op 9 juni 2021, in een bodemprocedure geoordeeld dat deze erfdienstbaarheid bestaat. Gedaagden hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar eisers stellen dat dit de bindende werking van de verklaring voor recht niet schorst. In het kort geding vorderen eisers dat de voorzieningenrechter hen het recht geeft om hun auto voor hun garage te parkeren, wat gedaagden verbieden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van een spoedeisend belang en dat de vorderingen van eisers toewijsbaar zijn, omdat de erfdienstbaarheid van uitweg als vaststaand moet worden aangenomen totdat in hoger beroep anders wordt beslist.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eisers toegewezen, met inachtneming van de afstemmingsleer, en gedaagden veroordeeld tot het verlenen van toegang tot de erfdienstbaarheid, inclusief het recht om te parkeren. Tevens zijn gedaagden hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is uitgesproken op 27 augustus 2021 door mr. A.H. Schotman.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/318127 / KG ZA 21-379
Vonnis in kort geding van 27 augustus 2021
in de zaak van

1.[eiseres] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. C.C. Horrevorts te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. T.A.M. Drubbel LLM. te Lelystad.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 augustus 2021 met producties 1 tot en met 8 van de zijde van [eiseres] en [eiser] ;
  • de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 16 augustus 2021 ingebrachte producties 1 tot en met 4;
  • de mondelinge behandeling van 19 augustus 2021, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Op de mondelinge behandeling is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [eiser] zijn sinds januari 2017 eigenaar van het perceel met de daarop gelegen woning en garage aan het adres [adres 1] te [plaats] (hierna: het perceel van [eiseres] en [eiser] ). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn sinds juni 2017 eigenaar van het naastgelegen perceel met de daarop gelegen woning aan het adres [adres 2] (hierna: het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ). Partijen zijn dus buren.
2.2.
Grenzend aan de achterzijde van de hiervoor genoemde percelen van [eiseres] en [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bevindt zich een perceel met daarop gelegen een garage (hierna: het garageperceel). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn sinds juni 2017 ook eigenaar van dit perceel. De garage van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op het garageperceel grenst aan de garage van [eiseres] en [eiser] die is gesitueerd achter in de tuin van [eiseres] en [eiser] . De deuren van de garage van [eiseres] en [eiser] komen uit op het garageperceel. Daarnaast is er aan de zijde van het perceel van [eiseres] en [eiser] dat grenst aan het garageperceel een tuinpoort geplaatst die uitkomt op het garageperceel. Het garageperceel grenst op zijn beurt aan de openbare weg: [adres 3] . Voor het gebruik van hun garage moeten [eiseres] en [eiser] over het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gaan.
2.3.
Tussen partijen bestaat geruime tijd discussie over onder meer de vraag of [eiseres] en [eiser] een recht van uitweg hebben om vanaf hun garage over het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van en naar [adres 3] te gaan en of dit recht van uitweg mede omvat dat [eiseres] en [eiser] hun auto voor de garage – dus op het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] – mogen parkeren. Hierover is tussen partijen geprocedeerd. De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem heeft bij vonnis van 9 juni 2021 (zaaknummer C/15/303705 HA ZA 20364) beide vragen bevestigend beantwoord en onder meer voor recht verklaard dat ‘
ten behoeve van de garage op het perceel van [eiseres] c.s. (…) en ten laste van het perceel van [gedaagde 1] c.s. een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat om van en naar [adres 3] te gaan, zowel vanaf de garage als vanaf de tuinpoort, inclusief het recht van [eiseres] c.s. om hun auto voor de garage te parkeren’.
2.4.
Bij e-mail van 10 juni 2021 is namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangekondigd dat zij hoger beroep zullen instellen tegen voornoemd vonnis van 9 juni 2021, waarbij de (voormalig) advocaat van [eiseres] en [eiser] is verzocht om zijn cliënten te informeren dat zij – totdat hierover in hoger beroep is beslist – geen aanspraken kunnen ontlenen aan de in het vonnis van 9 juni 2021 uitgesproken verklaring voor recht, omdat deze niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en als gevolg van de instelling van het appel ook niet in kracht van gewijsde zal gaan.
2.5.
Bij e-mail van 22 juni 2021 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] namens [eiseres] en [eiser] verzocht en gesommeerd om zich vanaf 23 juni 2021 te onthouden van het parkeren van hun auto voor de garage van [eiseres] en [eiser] .
2.6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben tegen het vonnis van 9 juni 2021 inmiddels hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] en [eiser] vorderen – samengevat – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] gebiedt om [eiseres] en [eiser] (en een ieder die [eiseres] en [eiser] toegang tot hun eigendom wensen te verlenen) onbeperkt, onvoorwaardelijk en zonder belemmeringen gebruik te laten maken van de uitweg ten behoeve van het perceel van [eiseres] en [eiser] en ten laste van het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , waaronder begrepen het recht om hun auto voor hun garage te parkeren, op straffe van een dwangsom;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] verbiedt om hun eigen auto te parkeren voor de garage van [eiseres] en [eiser] , op straffe van een dwangsom;
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze kosten niet binnen 14 dagen na het vonnis aan [eiseres] en [eiser] zijn voldaan.
3.2.
[eiseres] en [eiser] leggen aan de vorderingen – kort weergegeven – het volgende ten grondslag.
Met de door de rechtbank bij vonnis van 9 juni 2021 uitgesproken verklaring voor recht is een rechtstoestand vastgesteld, te weten het bestaan van de erfdienstbaarheid, waaraan [eiseres] en [eiser] rechten kunnen ontlenen. Het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingestelde hoger beroep tegen dit vonnis verandert niets aan de vastgestelde rechtstoestand. De verklaring voor recht is een declaratoir vonnis dat zich niet leent voor tenuitvoerlegging en daarom naar zijn aard niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Zolang in hoger beroep niet anders is beslist, moet ervan uit worden gegaan dat een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat zoals uitgesproken in het vonnis van 9 juni 2021.
De voorzieningenrechter moet zich in dit geding op grond van de zgn. afstemmingsleer richten naar wat de bodemrechter omtrent de juridische posities van partijen heeft overwogen en beslist.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
Een vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als daarbij sprake is van een spoedeisend belang, hetgeen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in dit geval hebben betwist.
4.2.
[eiseres] en [eiser] menen dat van hen niet kan worden verlangd dat zij gedurende de appelprocedure geen gebruik kunnen maken van de erfdienstbaarheid van uitweg, waaronder het parkeren voor de eigen garage. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren aan dat geen sprake is van een te lijden nadeel aan de kant van [eiseres] en [eiser] dat zodanig groot is dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen en het appel in de bodemzaak niet kan worden afgewacht. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben [eiseres] en [eiser] verder ook geen spoedeisend belang bij een parkeerplek voor de garage, omdat zij hun auto ook gewoon op straat kunnen parkeren.
4.3.
In dit kort geding gaat het in feite om de vraag of [eiseres] en [eiser] – totdat daarover in hoger beroep is beslist – de rechten die in het vonnis van 9 juni 2021 als bestaande rechten zijn vastgesteld kunnen uitoefenen. Anders gezegd: het gaat om een antwoord op de vraag of partijen zich voorlopig – hangende het hoger beroep – moeten gedragen naar de door de rechtbank ten behoeve van [eiseres] en [eiser] vastgestelde erfdienstbaarheid van uitweg, inclusief het recht om hun auto voor de garage te parkeren (zie onder 2.3), hetgeen tussen partijen ter discussie staat. Daarmee is het spoedeisende karakter van de vorderingen naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds gegeven, zodat [eiseres] en [eiser] ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
Status declaratoir vonnis
4.4.
De in het vonnis van 9 juni 2021 uitgesproken verklaring voor recht betreft een declaratoir vonnis. Een dergelijk vonnis stelt een rechtstoestand vast.
4.5.
Een door de Nederlandse rechter uitgesproken verklaring voor recht is vanaf de datum van uitspraak bindend voor partijen. Het instellen van hoger beroep doet aan die binding niet af. Die rechtshandeling schorst slechts de uitvoerbaarheid van de uitspraak waartegen het hoger beroep is gericht, maar aan een declaratoir vonnis valt niets uit te voeren, zodat de schorsing dat vonnis niet raakt. Totdat in hoger beroep anders wordt beslist, is de uitspraak van de bodemrechter het antwoord op de vraag wat partijen ten opzichte van elkaar moeten en mogen.
4.6.
De in dit geding ingestelde vordering strekt ertoe om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te dwingen zich overeenkomstig die uitspraak te gedragen. Zij hebben aangevoerd dat een dergelijke vordering niet bij de bodemrechter is ingesteld en dat de poging om dit in kort geding te herstellen niet mag slagen omdat dit niet meer of minder is dan een verkapt hoger beroep.
4.7.
Dit betoog faalt. Er is geen rechtsregel die er aan in de weg staat dat een partij die constateert dat haar wederpartij zich niet overeenkomstig een inmiddels door de bodemrechter vastgestelde rechtsverhouding gedraagt in kort geding een voorziening vraagt om dat gedrag af te dwingen. De omstandigheid dat die vordering ook in die bodemprocedure had kunnen worden ingesteld, brengt niet mee dat die vordering nadien in kort geding niet ontvankelijk zou zijn, of dat instelling daarvan als misbruik van recht zou moeten worden gekwalificeerd.
4.8.
Ook de opvatting dat de voorzieningenrechter met de toewijzing van zodanige vordering de beslissing van de bodemrechter zou “doorkruisen” vindt geen steun in het recht. Die beslissing wordt daardoor immers niet doorkruist maar tot gelding gebracht.
Afstemmingsleer
4.9.
Uit de afstemmingsleer volgt dat de voorzieningenrechter het vonnis in kort geding moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter. Dit betekent in dit geval dat, zolang het hof in hoger beroep niet anders heeft beslist, ervan uit dient te worden gegaan dat sprake is van de bij vonnis van 9 juni 2021 vastgestelde erfdienstbaarheid van uitweg.
4.10.
Het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingenomen standpunt dat de voorzieningenrechter in dit geval voorbij moet gaan aan de afstemmingsleer [1] , volgt de voorzieningenrechter niet. De onderhavige casus is het schoolvoorbeeld van de casuïstiek die de Hoge Raad bij het formuleren van die leer voor ogen had: omtrent het recht dat de eiser met het kort geding geldend wenst te maken is door de civiele bodemrechter na een behoorlijke procedure uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. In zo’n geval dient de voorzieningenrechter “in beginsel” zijn oordeel af te stemmen op dat van de bodemrechter. De Hoge Raad voegt daaraan toe:
“Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust (…)”.
Dat wekt niet de indruk dat er buiten het kennelijke misslag domein veel ruimte is voor andere uitzonderingen. Die zijn in dit geding ook niet gesteld.
Kennelijke misslag?
4.11.
Het standpunt van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat het vonnis van 9 juni 2021 berust op een (kennelijke) misslag volgt de voorzieningenrechter evenmin.
Ter onderbouwing van een dergelijk standpunt moet de zich daarop beroepende partij nauwkeurig aangeven welke onderdelen van het vonnis kennelijk onjuist zijn, en waarom.
Het oplepelen van een bloemlezing uit de memorie van grieven, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in feite hebben gedaan, uitmondend in de stelling
“aan deze feitelijke en procesrechtelijke omstandigheden is de bodemrechter voorbijgegaan”, volstaat daartoe niet.
Conclusie
4.12.
De onderhavige vordering strekt tot nakoming van de door de rechtbank in het vonnis van 9 juni 2021 vastgestelde erfdienstbaarheid. Op grond van de afstemmingsleer dient de voorzieningenrechter het bestaan van die erfdienstbaarheid in dit kort geding als vaststaand aan te nemen.
Dat brengt mee dat, zolang in hoger beroep niet anders is beslist, ervan uit dient te worden gegaan dat er ten behoeve van de garage op het perceel van [eiseres] en [eiser] en ten laste van het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat om van en naar [adres 3] te gaan, zowel vanaf de garage als vanaf de tuinpoort, inclusief het recht van [eiseres] en [eiser] om hun auto voor de garage te parkeren.
Ingevolge art. 3:296 BW wordt hij die uit hoofde van zodanige rechtshandeling verplicht is iets te doen of na te laten daartoe door de rechter op vordering van de gerechtigde veroordeeld. Er is geen reden om deze veroordeling hangende hoger beroep achterwege te laten. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de uitvoering van het vonnis van 9 juni 2021 niet tot onomkeerbare gevolgen leidt.
4.13.
De voorzieningenechter volgt niet het standpunt van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat [eiseres] en [eiser] met het (onder 3.1.1 weergegeven) gevorderde gebod een uitbreiding van het gepretendeerde recht vorderen, omdat zij dit ook vorderen ten aanzien van ‘
een ieder die [eiseres] c.s. toegang tot hun eigendom wensen te verlenen’. [eiseres] en [eiser] moeten van het door de bodemrechter (vooralsnog) vastgestelde recht, overeenkomstig de goederenrechtelijke aard daarvan, onbeperkt gebruik kunnen maken, zodat dit ook strekt tot het verlenen van toegang door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de kinderen van [eiseres] en [eiser] en de bij [eiseres] en [eiser] op bezoek komende personen.
4.14.
De vorderingen van [eiseres] en [eiser] zullen daarom worden toegewezen zoals gevorderd, met dien verstande dat de gevorderde dwangsommen en het maximum daarvan wat zullen worden gematigd.
4.15.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] en [eiser] worden begroot op:
- dagvaardingskosten € 123,57
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
1.016,00
Totaal € 1.448,57
4.16.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gebiedt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om [eiseres] en [eiser] en een ieder die [eiseres] en [eiser] toegang tot hun eigendom wensen te verlenen onbeperkt, onvoorwaardelijk en zonder belemmeringen gebruik te laten maken van de uitweg ten behoeve van het perceel van [eiseres] en [eiser] en ten laste van het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , waaronder begrepen het recht om hun auto voor hun garage te parkeren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich niet aan deze veroordeling houden, tot een maximum € 25.000,00 is bereikt;
5.2.
verbiedt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om hun eigen auto te parkeren voor de garage van [eiseres] en [eiser] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich niet aan deze veroordeling houden, tot een maximum € 25.000,00 is bereikt;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] en [eiser] tot op heden begroot op € 1.448,57, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de 15e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.L.A. Parmentier op 27 augustus 2021. [2]

Voetnoten

1.HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011BP0015
2.Conc.: 1419