ECLI:NL:RBNHO:2021:7315

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/301648 / HA ZA 20-225
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake gefinancierde rechtsbijstand en schadevergoeding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Oomen, een vordering ingesteld tegen gedaagden, vertegenwoordigd door mr. J.D. Kraaikamp, met betrekking tot gefinancierde rechtsbijstand. Eiser stelt dat hij, gezien zijn inkomen, in aanmerking had kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand en dat een toevoeging zou zijn verleend, die later niet zou zijn ingetrokken. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 14 april 2021 geoordeeld dat mr. [gedaagde 1] tekort is geschoten in haar zorgplicht jegens eiser door niet schriftelijk vast te leggen dat zij eiser had gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand.

Eiser heeft vervolgens bewijs gepresenteerd van zijn verzamelinkomens over de jaren 2015, 2016 en 2017, en betoogd dat hij in aanmerking had kunnen komen voor een toevoeging. Gedaagde heeft echter betwist dat eiser ooit een toevoeging heeft gekregen en heeft bewijs geleverd dat het inkomen van eiser in 2013, het relevante peiljaar, te hoog was voor een toevoeging. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in de jaren 2015, 2016 en 2017 in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand en dat zijn vordering tot schadevergoeding van € 18.053,50 daarom wordt afgewezen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat gedaagde 2 niet aansprakelijk kan worden gehouden en heeft de vordering jegens gedaagde 2 afgewezen. De rechtbank heeft echter wel een schadevergoeding toegewezen aan eiser voor andere vorderingen, waaronder kinderalimentatie en honorarium voor niet-ontvankelijk verklaarde procedures. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/301648 / HA ZA 20-225
Vonnis van 25 augustus 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. H. Oomen te Haarlem,
tegen
1. de maatschap naar burgerlijk recht
[gedaagde 2],
gevestigd te [plaats 3],
2.
[gedaagde 1],
wonende te [plaats 2],
gedaagden,
advocaat mr. J.D. Kraaikamp te Amsterdam.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden.
Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagde 2] c.s. en ieder afzonderlijk [gedaagde 2] en mr. [gedaagde 1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 april 2021;
  • de akte van [eiser];
  • de antwoordakte van [gedaagde 2] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen in het tussenvonnis van 14 april 2021 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen en beslist.
Zou toevoeging zijn verleend?
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat mr. [gedaagde 1] tekort is geschoten in haar plicht om jegens [eiser] de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, omdat zij in strijd met de Gedragsregels 1992 Advocatuur niet schriftelijk heeft vastgelegd dat zij [eiser] heeft gewezen op het mogelijk in aanmerking komen voor gefinancierde rechtsbijstand en dat desondanks is afgesproken dat de zaak op basis van een uurtarief zou worden gedaan.
2.3.
Vervolgens heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen teneinde [eiser], in het kader van het vaststellen van de schade, conform zijn bewijsaanbod in de gelegenheid te stellen om bij akte nader bewijs te leveren van zijn stelling dat hij, gelet op zijn inkomen, in aanmerking had kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand en dat een toevoeging zou zijn verleend, die later niet zou zijn ingetrokken. [gedaagde 2] c.s. zijn in de gelegenheid gesteld daarop bij antwoordakte te reageren.
2.4.
Deze aktewisseling heeft inmiddels plaatsgevonden. [eiser] heeft in zijn akte – samengevat - het volgende aangevoerd. Blijkens de verzamelinkomens van [eiser] over de jaren 2015, 2016 en 2017, zoals deze blijken uit de definitieve aanslagen voor de inkomstenbelasting, afgezet tegen de maximale inkomensnormen zoals deze golden voor het verkrijgen van een toevoeging (zoals ook schematisch weergegeven in het staatje bij r.o. 4.12 van het tussenvonnis), had [eiser], gelet op zijn inkomen, in aanmerking kunnen komen voor een toevoeging. Daarnaast zou een aan [eiser] verleende toevoeging niet zijn ingetrokken, omdat (a) [eiser] in de procedures waarbij mr. [gedaagde 1] [eiser] heeft bijgestaan de kosten van rechtsbijstand niet kan verhalen op een derde en (b) de betreffende procedures, gelet op hetgeen [eiser] blijkens het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 april 2019 van zijn ex-echtgenote heeft te vorderen en kan verrekenen, geen resultaat in de zin van de resultaatbeoordeling van de Raad voor de Rechtsbijstand hebben opgeleverd ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrij vermogen van € 30.360,00 = € 15.180,00. Een hoger resultaat was bovendien bij de aanvang van de rechtsbijstand niet te verwachten.
Mr. [gedaagde 1] heeft derhalve ten onrechte honorarium voor door haar verrichte werkzaamheden in rekening gebracht. Dit kan worden aangemerkt als schade die [eiser] ten gevolge van het onzorgvuldig handelen bij het niet aanvragen van gefinancierde rechtsbijstand heeft geleden. Deze schade ad € 18.053,50 dient door mr. [gedaagde 1] vergoed te worden, aldus [eiser].
2.5.
Mr. [gedaagde 1] heeft hier bij antwoordakte - samengevat – primair tegenin gebracht dat [eiser] nimmer een toevoeging verleend had gekregen. Het peiljaar betreft in het onderhavige geval het jaar 2013, aangezien [eiser] in november 2015 de overeenkomst van opdracht met mr. [gedaagde 1] is aangegaan. Een toevoegingsaanvraag was in 2015 echter nimmer toegewezen, omdat uit de bij [eiser] Holding B.V. behorende balans per 31 december 2013, de winst- en verliesrekening over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 en de toelichtingen daarop kan worden opgemaakt dat [eiser] in 2013 een bruto jaarsalaris had van € 49.329,00. Dit bedrag overstijgt het maximale inkomensbedrag voor alleenstaanden. Van een peiljaarverlegging als bedoeld in artikel 34c Wet op de rechtsbijstand (WRB) is geen sprake, want [eiser] heeft in zijn akte niet aangetoond dat hij een terugval van inkomen heeft gehad van minstens 15% en hij heeft bij zijn akte niet de in artikel 34c lid 4 WRB bedoelde toelichting gevoegd. Dit heeft tot gevolg dat moet worden gekeken naar de jaren na 2015. Uitgaande van het feit dat geen sprake was van een peiljaarverlegging had [eiser] ook in 2016 geen recht op een toevoeging. Dit blijkt uit de salarisstroken van mei en juni 2014 waaruit volgt dat [eiser] via [eiser] Holding B.V. een salaris van € 3.667,00 per maand, derhalve € 44.004,00 per jaar, ontving. Bij een toevoegingsaanvraag in 2017 (mr. [gedaagde 1] had in 2017 de opdracht gekregen om het hoger beroep in de alimentatieprocedure te voeren) had de Raad als peiljaar 2015 genomen. [eiser] stelt dat hij in 2015 een verzamelinkomen had van € 1.158,00, maar deze stelling wordt niet gesubstantieerd. Er zijn geen onderliggende stukken overgelegd. Dit wordt dan ook betwist door mr. [gedaagde 1]. Ook de stellingen van [eiser] dat hij in 2016 een verzamelinkomen had van € 10.429,00 en in 2017 van € 15.680,00 heeft [eiser] niet gesubstantieerd en wordt betwist. Bovendien heeft [eiser] niet aangetoond dat hij in de jaren 2015, 2016 en 2017, 2018 en 2019 alleenstaand was.
Subsidiair voert mr. [gedaagde 1] aan dat de verleende toevoeging zou zijn ingetrokken. Op basis van de door de Raad blijkens haar Werkinstructie gehanteerde formule en de ten onrechte door [eiser] aangedragen verrekenposten (waaronder de schuld bij Lage Landen ad € 13.277,75 en de schuld bij de Rabobank ad € 7.720,73) buiten beschouwing latende, is het financiële resultaat van [eiser] ruimschoots boven het heffingsvrije vermogen van € 15.180,00.
Uiterst subsidiair geldt dat van de vermeende schade van [eiser] de door hem verschuldigde eigen bijdrage nog moet worden afgetrokken.
Daarnaast heeft te gelden dat [eiser] slechts een bedrag van € 15.910,30 voor de verrichte werkzaamheden aan mr. [gedaagde 1] heeft voldaan. De schade kan dan ook nooit méér bedragen dan dit bedrag.
Ten slotte stelt mr. [gedaagde 1] zich op het standpunt dat [eiser] de bij antwoordakte door mr. [gedaagde 1] overgelegde producties 11, 12, en 14 nimmer heeft overgelegd, hetgeen meebrengt dat [eiser] zijn waarheidsplicht uit artikel 21 Rv heeft geschonden, aldus mr. [gedaagde 1].
2.6.
Het (primaire) verweer van mr. [gedaagde 1] slaagt. Op grond van artikel 34a WRB jo. artikel 1 WRB is het inkomen van de rechtzoekende het inkomensgegeven in het peiljaar en geldt dat het peiljaar het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om de toevoeging is gedaan betreft. Uitgaande van het feit dat de overeenkomst van opdracht tussen [eiser] en mr. [gedaagde 1] in november 2015 is aangegaan is 2013 derhalve als het peiljaar aan te merken. Gesteld noch gebleken is echter dat het inkomen van [eiser] in 2013 aanleiding gaf voor het verlenen van een toevoeging. Dit is ook niet aannemelijk, zoals volgt uit de door mr. [gedaagde 1] ingebrachte jaarstukken 2013 van [eiser] Holding B.V., waaruit blijkt dat [eiser] in dat jaar een bruto jaarsalaris ontving van € 49.329,00. Uit de stellingen van [eiser] leidt de rechtbank dan ook af dat hij zich op het standpunt stelt dat sprake zou zijn geweest van een peiljaarverlegging als bedoeld in artikel 34c van de WRB. Hij grondt zijn vordering immers op het feit dat hij gelet op zijn verzamelinkomens over de jaren 2015, 2016 en 2017 in aanmerking had kunnen komen voor een toevoeging. Om in aanmerking te kunnen komen voor een peiljaarverlegging dient de aanvrager echter gemotiveerd te stellen dat sprake is geweest van een terugval van inkomen van minstens 15% ten opzichte van het peiljaar en dient hij een verklaring te overleggen met een toelichting van de oorzaak van de inkomens – of vermogensdaling. [eiser] heeft echter op geen enkele wijze toegelicht dat en waarom sprake zou zijn van een terugval in inkomen op grond waarvan hij in aanmerking zou komen voor een peiljaarverlegging.
Ten slotte heeft te gelden dat [eiser] zijn stelling dat hij in de jaren 2015, 2016 en 2017 een verzamelinkomen had van respectievelijk € 1.158,00, € 10.429,00 en € 15.680,00 niet met stukken heeft onderbouwd, hoewel dit wel op zijn weg had gelegen. Van de verschillende mogelijkheden om deze stukken in het geding te brengen (bij dagvaarding, ter gelegenheid van de mondelinge behandeling of bij akte) heeft hij geen gebruik gemaakt, hetgeen voor zijn rekening en risico komt.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, ook al zou aan [eiser] wel een toevoeging zijn verleend, hij zijn stelling dat deze niet zou zijn ingetrokken op grond van de resultaatstoets, in het licht van het gemotiveerde verweer van mr. [gedaagde 1], onvoldoende heeft onderbouwd.
2.7.
Een en ander leidt tot de conclusie dat [eiser] niet is geslaagd in het nader bewijs leveren van zijn stelling dat hij, gelet op zijn inkomen, in aanmerking had kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand en dat een toevoeging zou zijn verleend (en niet zou zijn ingetrokken). De vordering tot schadevergoeding van € 18.053,50 zal daarom worden afgewezen.
Overig
2.8.
Onder r.o 4.4 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat [gedaagde 2] niet aansprakelijk kan worden gehouden, zodat de vordering van [eiser] terzake ongegrond is en voor afwijzing gereed ligt. De vordering van [eiser] jegens [gedaagde 2] zal thans dan ook worden afgewezen.
2.9.
Onder r.o 4.19, 4.20 en 4.21 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat de daarin vermelde vorderingen van [eiser] jegens mr. [gedaagde 1] voor toewijzing gereed liggen. De volgende bedragen zullen derhalve thans bij wijze van schadevergoeding worden toegewezen:
-met betrekking tot het niet tijdig indienen van een procedure tot wijziging van de alimentatie € 6.115,38 netto ter zake van kinderalimentatie en € 4.892,30 bruto (= € 3.961,23 netto) ter zake van partneralimentatie (r.o 4:19);
- met betrekking tot in rekening gebrachte honorarium voor het instellen van het (niet-ontvankelijk verklaarde) hoger beroep € 4.380,64 (r.o 4.20);
-met betrekking tot beslagkosten € 397,31 (r.o 4.21).
De gevorderde wettelijke rente (vanaf de dag van de dagvaarding) is over dit bedrag toewijsbaar.
2.10.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser] heeft niet, althans niet voldoende onderbouwd, gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
2.11.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vordering jegens [gedaagde 2] af,
3.2.
veroordeelt mr. [gedaagde 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 14.854,56 (veertienduizendachthonderdenvierenvijftig euro en 56 eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 25 maart 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker, mr. Th.S. Röell en mr. F. Kleefmann en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 299