ECLI:NL:RBNHO:2021:7118

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/310992 / FA RK 20-6868
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderbijdrage en draagkrachtbeoordeling in familiezaken

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 23 augustus 2021 uitspraak gedaan in een familiekwestie betreffende de wijziging van de kinderbijdrage. De vrouw heeft verzocht om een wijziging van de afspraken omtrent de kinderbijdrage voor haar minderjarige kinderen, na de echtscheiding van partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet voldoet aan zijn verplichtingen en onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn inkomen, met name met betrekking tot zijn bonusregeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man zijn jaaropgaaf 2020 niet heeft overgelegd en dat hij niet volledig heeft geïnformeerd over zijn inkomen. Hierdoor heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot een kinderbijdrage voor de oudste minderjarige.

De rechtbank heeft de draagkracht van de man vastgesteld op basis van zijn bruto jaarinkomen, inclusief bonus, en heeft geconcludeerd dat hij een kinderbijdrage van € 333 per maand voor de jongste minderjarige moet betalen, met ingang van 1 januari 2021. De rechtbank heeft ook de ingangsdatum van de kinderbijdrage vastgesteld op basis van de datum van indiening van het verzoekschrift. De vrouw heeft haar verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage gemotiveerd en de rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigen. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van de kinderbijdrage, die jaarlijks van rechtswege wordt geïndexeerd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/310992 / FA RK 20-6868
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 23 augustus 2021
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.I. Vervest, kantoorhoudende te Heemskerk,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M. Diesfeldt, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 14 december 2020;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, van de man van 2 februari 2021, ingekomen op 10 februari 2021;
- het verweerschrift op zelfstandig verzoek, met bijlage, van de vrouw van
7 mei 2021, ingekomen op 10 mei 2021;
- het F9 formulier van de advocaat van de man van 25 juni 2021;
- het F9 formulier van de advocaat van de man van 28 juni 2021;
- het gewijzigd verzoek, met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 1 juli 2021.
- het F9 formulier van de advocaat van de man van 2 juli 2021;
1.2.
De minderjarige [minderjarige 1] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. [minderjarige 1] heeft op 6 juli 2021 met de rechter gesproken.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. J.I. Vervest en de man bijgestaan door mr. E.M. Diesfeldt.
1.4.
Na de zitting is – op verzoek van de rechtbank – binnengekomen:
- F9 formulier van de advocaat van de man van 14 juli 2021;
- het F9 formulier van de advocaat van de vrouw van 16 juli 2021.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel van 3 september 2020.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De man heeft de minderjarigen erkend. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarigen. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] is bij de man. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] is bij de vrouw.
2.3.
Bij de laatstgenoemde beschikking is bepaald dat het convenant, tevens houdende een ouderschapsplan, dat partijen hebben gesloten, deel uitmaakt van de beschikking.
In dit ouderschapsplan zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
“7.3 Kosten van de kinderen:
De kosten van de kinderen zijn door de ouders conform de gangbare tabellen begroot op€ 1.082,00 en de ouders zullen naar rato van hun draagkracht daarin bijdragen.
7.4
Kinderalimentatie:
Met ingang van de datum van waarop beide ouders zelfstandige woonruimte hebben, op de volgende eerste van de maand en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij moeder wonen, betaalt de vader een alimentatie voor de beide kinderen van € 534,00 per maand. De vader betaalt een bedrag van € 182,00 per maand aan de moeder. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijk indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2021. De kosten die beide ouders aan eigen huishouding betalen zijn € 379,00 per maand voor beide kinderen. De storting van de vader vindt plaats op een gezamenlijke rekening, de zgn. kinderrekening, waar beide ouders een pas van hebben. Van deze rekening worden de niet huisgebonden kosten van betaald.
(…)
7.8
Wijzigingen:
Kinderalimentatie kan op basis van de wettelijke regeling aangepast worden indien omstandigheden wijzigen. Onder deze omstandigheden worden door de vader en de moeder ook verstaan het wijzigen van fiscaal of sociaal beleid van de overheid (wijziging toeslagen/heffingskortingen).”

3.Verzoeken en verweer

3.1.
De vrouw heeft – bij gewijzigd verzoek van 30 juni 2021- verzocht de hiervoor genoemde afspraken te wijzigen in die zin, dat de man aan haar een kinderbijdrage voor [minderjarige 2] van € 336 per maand dient te betalen met ingang van 14 september 2020 en lopende tot 1 januari 2021, en vanaf 1 januari 2021 te bepalen dat de man een kinderbijdrage voor [minderjarige 2] aan de vrouw dient te betalen van € 423 per maand.
Het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage voor [minderjarige 1] heeft zij ter zitting ingetrokken.
3.2.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot niet-ontvankelijkheid, dan wel afwijzing van het verzoek.
Bij zelfstandig verzoek heeft de man verzocht de hiervoor genoemde afspraken te wijzigen in die zin, dat de vrouw aan hem een kinderbijdrage voor [minderjarige 1] van € 150 per maand dient te betalen.
3.3.
De vrouw heeft tegen het zelfstandige verzoek gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het zelfstandig verzoek van de man, dan wel afwijzing.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.Beoordeling

Overgelegde financiële gegevens
4.1.
De rechtbank constateert dat de man nog altijd niet zijn jaaropgaaf 2020 heeft overgelegd. Het ligt op de weg van de man om de rechtbank volledig te informeren over zijn inkomen. In dit kader wijst de rechtbank op artikel 21 Wetboek van rechtsvordering (Rv) waarin onder meer is bepaald dat partijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig dienen aan te voeren. De man had dan ook reeds voor de zitting van 7 juli 2021 zijn jaaropgaaf 2020 moeten overleggen. De man heeft dit nagelaten. Desgevraagd heeft de advocaat van de man ter zitting aangegeven dat zij de jaaropgaaf 2020 niet heeft overgelegd omdat zij bij haar berekening is uitgegaan van het inkomen van de man in 2019. Gelet op de verzoeken die aan de rechtbank zijn voorgelegd acht de rechtbank deze verklaring onbegrijpelijk.
Ter zitting heeft de rechtbank de man de opdracht gegeven om, naast andere stukken, zijn jaaropgaaf 2020 alsnog te overleggen alsmede de loonstrook van juni 2021. Bij F9 formulier van 14 juli 2021 heeft de advocaat als productie 4 t/m 8 nadere stukken overgelegd. De jaaropgaaf 2020 van de man en de loonstrook over juni 2021 ontbreekt echter. De rechtbank stelt vast dat de man niet voldoet aan zijn verplichting die voorkomt uit artikel 21 Rv en dat hij geen gehoor geeft aan een opdracht van de rechtbank. De rechtbank zal daar de gevolgen aan verbinden welke de rechtbank juist acht.
Ontvankelijkheid verzoek van de man
4.2.
De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot een kinderbijdrage voor [minderjarige 1] , omdat de man zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank volgt de vrouw in dit standpunt, nu de man zijn financiële gegevens onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en hij zijn verzoek in de stukken noch ter zitting heeft onderbouwd. Bovendien heeft man ter zitting verklaard dat zijn verzoek ter zake een kinderbijdrage voor [minderjarige 1] enkel is gedaan als tegenzet in reactie op het verzoek van de vrouw. De rechtbank zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.
Ontvankelijkheid verzoek van de vrouw
4.3.
De vrouw heeft gesteld dat de in het ouderschapsplan vastgelegde afspraken ter zake de kosten van de kinderen, niet goed functioneren. De vrouw verzoekt de rechtbank daarom om een door de man aan haar te betalen kinderbijdrage voor [minderjarige 2] vast te stellen aan de hand van de wettelijke maatstaven.
Volgens de vrouw wordt de afgesproken co-ouderschapsregeling in de praktijk voor [minderjarige 1] niet uitgevoerd. Met betrekking tot [minderjarige 2] is er wel een co-ouderschapsregeling. Verder stelt de vrouw dat de financiële afspraken door de man niet worden nageleefd. De man weigert de afgesproken kinderrekening te openen, en hij betaalt niet maandelijks het bedrag van € 182 aan de vrouw. De kosten voor [minderjarige 1] , die bij de man staat ingeschreven, voldoet de man wel, maar de kosten voor [minderjarige 2] , die bij de vrouw staat ingeschreven, niet.
Als de man al iets betaald, gaat dit zonder overleg en eist hij de kosten of meer dan de kosten op bij de vrouw vanwege de afspraak over een kinderrekening, welke afspraak nooit door de man zelf is nagekomen. De vrouw acht het voor iedereen beter om de kinderrekening te laten vervallen, omdat de man niet wil overleggen over de uitgaven en zich financieel benadeeld voelt. De vrouw stelt dat zij naast de verblijfskosten voor [minderjarige 2] ook verblijfsoverstijgende kosten betaalt, zoals het niet door de zorgverzekering vergoede deel van een bril, boodschappen en het maandelijkse bedrag voor de laptop van school. De telefoonrekening van [minderjarige 2] wordt door de oma (vaderszijde) betaald en oma stuurt de vrouw vervolgens een Tikkie om mee te betalen. De vrouw geeft aan voor [minderjarige 1] geen verblijfsoverstijgende kosten te voldoen.
4.4.
De man stelt zich op het standpunt dat hij geen bijdrage aan de kosten voor [minderjarige 2] verschuldigd is. Hij draagt volledig de lasten als [minderjarige 2] bij hem is en dat is om de week terwijl de vrouw alle toeslagen, kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangt. Ten aanzien van [minderjarige 1] draagt de man alle kosten en is er geen contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw. De man stelt dat hij een andere invulling heeft gegeven aan de gemaakte afspraken. Zo heeft hij extra bijdragen aan de vrouw betaald, betaalt hij alle schoolkosten, de sportabonnementen van de kinderen, het zakgeld en de kleding. Hij betaalt aldus ook de verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 2] . Volgens de man zijn er voor de vrouw geen verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige 2] , behalve € 18 per maand voor de laptop.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek tot vaststelling door de rechtbank van een kinderbijdrage, nu er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Tussen partijen staat immers vast dat zij niet (geheel) uitvoering hebben gegeven aan de in het ouderschapsplan overeengekomen regeling. Zo is de kinderrekening nooit geopend en is de zorgregeling tussen de vrouw en [minderjarige 1] niet van de grond gekomen. Nu de vrouw gemotiveerd heeft aangevoerd dat de huidige afspraken over de kosten van de kinderen in ieder geval wat haar betreft niet meer naar behoren functioneren kan haar de mogelijk tot vaststelling van de kinderbijdrage door de rechtbank niet worden ontzegd. De rechtbank zal de vrouw dan ook ontvangen in haar verzoek.
ingangsdatum
4.6.
De vrouw verzoekt, na wijziging, om een kinderbijdrage voor [minderjarige 2] van € 336 met ingang van 14 september 2020 en € 423 met ingang van 1 januari 2021. Zij verzoekt derhalve om vaststelling van een kinderbijdrage met ingang van de datum van de echtscheiding. Hiertoe stelt zij dat de man nooit enig bedrag heeft bijgedragen sinds de echtscheiding. De man voert verweer en stelt dat voor de ingangsdatum van een door de rechtbank vast te stellen kinderbijdrage uitgegaan dient te worden van de datum van de beschikking van de rechtbank.
Bij het bepalen van de ingangsdatum heeft de rechter op grond van artikel 1:402 van het BW een ruime discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in het algemeen behoedzaam gebruik te maken van die bevoegdheid als het gaat om een wijziging over een periode in het verleden, gelet op de mogelijk ingrijpende financiële gevolgen, waaronder de terugbetalingsverplichting. In deze zaak zou de rechtbank als uitgangspunt willen nemen de datum van indiening van het verzoekschrift, dit omdat de man in ieder geval vanaf die datum er rekening mee kan houden dat de rechtbank een door hem te betalen kinderbijdrage gaat vaststellen. De datum indiening verzoekschrift is 14 december 2020, zodat dit de ingangsdatum zou kunnen zijn voor de door de vrouw verzochte kinderbijdrage voor de periode van 14 september 2020 tot 1 januari 2021. Omdat de vrouw echter voor de periode vanaf 1 januari 2021 om vaststelling van een hogere kinderbijdrage verzoekt, zal de rechtbank om redenen van proceseconomische aard als ingangsdatum voor een eventuele kinderbijdrage voor [minderjarige 2] aansluiten bij 1 januari 2021.
4.7.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
behoefte
4.8.
De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de naar 1 januari 2021 geïndexeerde behoefte van beide kinderen € 1.056 per maand is, zijnde € 528 per kind per maand. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt. Al hetgeen de vrouw in haar gewijzigd verzoek van 30 juni 2021 heeft aangevoerd met betrekking tot de meegestegen behoefte van de kinderen hoeft dan ook geen bespreking meer.
draagkracht van partijen
4.9.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
4.10.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2021, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.000)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.000 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.700 per maand zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto-inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
draagkracht man
4.11.
Partijen twisten over de draagkracht van de man.
4.12.
Aan de hand van haar op 1 juli 2021 als productie 11 overgelegde draagkrachtberekening komt de vrouw uit op een NBI van de man van € 6.590 per maand en een draagkracht van € 2.529 per maand. De vrouw is daarbij uitgegaan van een salaris van € 5.750 bruto per maand, 8% vakantiegeld, een bonus van € 65.978 per jaar, bijtelling auto van € 683 en een eigen bijdrage van € 168 per maand. Verder houdt zij rekening met € 160 per maand aan ingehouden pensioenpremie. Het volledige belastbare loon van de man is volgens de vrouw € 138.578 per jaar.
4.13.
In haar brief van 16 juli 2021 voert de vrouw aan dat de man in 2021 naast zijn salaris van € 5.750 bruto per maand een (gemaximeerde) bonus van € 50.000 bruto ontvangt, dit uit hoofde van de bonusregeling van de man voor het jaar 2020. Deze bonusregeling is vastgelegd in de “ [naam] ” die door de man als productie 4 is overgelegd. Daarnaast stelt de vrouw dat het salaris van de man in 2021 vanaf de maand april nog een component betreffende de bonus 2021 bevat. Dit salariscomponent ontvangt de man volgens de vrouw op grond van de door de man als productie 5 overgelegde “ [naam] ”. De bonus 2021 wordt maandelijks aan de man uitgekeerd met een vertraging van een paar maanden, zoals ook volgt uit de loonstrook van de man van april 2021.
4.14.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de bonus welke hij ontvangt geen vast en structureel inkomen vormt, dit omdat de bonus is gekoppeld aan het bedrijfsresultaat van de onderneming waarvoor hij werkzaam is, de [onderneming] . Indien wel rekening dient te worden gehouden met de bonus dan stelt de man dat die in de eerste vier maanden van 2021 is uitbetaald en over de overige maanden dient te worden verdeeld. De uitbetaling van de bonus van bruto € 4.500 per maand duurt volgens de man tot mei 2021. Het gaat volgens de man op jaarbasis dan om maximaal een bruto bedrag van € 1.500 per maand waarmee bij de vaststelling van zijn draagkracht rekening gehouden kan worden.
4.15.
Uit de door de man als productie 4 overgelegde [naam] volgt dat de bonus over 2020 € 4.428 bruto per maand bedraagt, met een jaarmaximum van € 50.000. Voorts blijkt dat de bonus gespreid wordt uitbetaald in gelijke termijnen over de eerste zes maanden van 2021.
4.16.
De rechtbank stelt op basis van de loonstroken februari tot en met mei 2021 (productie 1 van de man bij bericht van 25 juni 2021) vast dat de man maandelijks € 4.500 ontvangt als ‘Provisie BT’ (in februari en maart) of als ‘Provisie BT 2020’ (in april en mei). Gelet op de afspraken welke de man met zijn werkgever heeft gemaakt ter zake de bonusregeling en de bestendigheid waarmee de bonus wordt uitbetaald, acht de rechtbank de inkomsten van de man uit hoofde van de bonusregeling structureel van aard. De rechtbank houdt bij de berekening van de draagkracht derhalve rekening met een bonus over 2020 van (6 x € 4.500) € 27.000 bruto, welke in 2021 wordt uitbetaald.
4.17.
Uit de “ [naam] ” volgt dat de man met ingang van 1 januari 2021 een bonus ontvangt die wordt gebaseerd op en correspondeert met de maandelijks gerealiseerde absolute totale marge. De maandbonus wordt met het salaris uitbetaald in de maand nadat de cijfers over de betreffende maand definitief zijn vastgesteld door het administratiekantoor. De maandbonus wordt niet uitgekeerd over maanden waarin de totale bruto marge van [onderneming] lager is dan € 70.000. Echter, als de beoogde absolute totale bruto marge van [onderneming] over het gehele jaar 2021 gerealiseerd wordt, wordt de maandbonus over de maanden waarin de bruto marge lager was dan € 70.000 alsnog uitgekeerd in maart 2022.
4.18.
De hoogte van de maandbonus over het jaar 2021 kan de rechtbank niet vaststellen op basis van de door de man overgelegde gegevens. De rechtbank kan enkel vaststellen dat op de loonstrook van april 2021 een post ‘Provisie BT januari 2021’ van € 1.974 bruto is opgenomen en dat op de loonstrook van mei 2021 is vermeld een bedrag van € 2.019 als ‘Provisie BT februari 2021’. De man heeft zijn loonstrook over de maand juni 2021, ondanks dat de rechtbank de man daartoe op zitting heeft bevolen, niet overgelegd. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of het klopt dat in de maand juni 2021 geen bonus is “gevallen”, zoals de man ter zitting heeft betoogd.
4.19.
De rechtbank is van oordeel dat de man de rechtbank niet op voorhand volledig heeft geïnformeerd over zijn inkomen uit de bonusregeling. Pas na veel vragen op zitting is de man schoorvoetend met informatie over de brug gekomen. De man heeft met zijn proceshouding, waaronder een tekortschietende toelichting op zijn inkomen en bonus, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn jaarinkomen inclusief bonus lager is dan
€ 138.578 bruto. De rechtbank zal daarom uitgaan van dit inkomen bij de berekening van de draagkracht van de man.
Op basis van dit inkomen ontvangt de man geen kindgebonden budget voor [minderjarige 1] .
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 6.540 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht voor beide kinderen dan € 2.505 per maand.
4.20.
Ingevolge het Tremarapport dient de draagkracht van de man in beginsel gelijk te worden verdeeld over alle kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat. De rechtbank zal de draagkracht van de man over beide kinderen gelijk verdelen. De draagkracht van de man voor [minderjarige 2] is derhalve € 1.253 per maand.
draagkracht vrouw
4.21.
De vrouw had tot 7 juni 2021 geen inkomen uit arbeid. Haar draagkracht ten behoeve van [minderjarige 2] was tot 7 juni 2021 derhalve € 25 per maand.
4.22.
De vrouw is per 7 juni 2021 in dienst getreden op basis van een nulurencontract bij [BV] Op basis van 12 uur per week tegen € 11,38 bruto per uur (uurloon is inclusief 8% opbouw van vakantietoeslag en inclusief 8 % vakantietoeslag) stelt de vrouw een inkomen te hebben van € 592 bruto per maand. Bij gebrek aan andersluidende gegevens en vanwege onvoldoende betwisting door de man, zal de rechtbank uitgaan van dit inkomen. Daarnaast ontvangt de vrouw een kindgebonden budget ter hoogte van € 4.693 per jaar. Uitgaande daarvan en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt haar NBI € 983 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 25 per maand. De rechtbank wijst er nog op dat indien aan de zijde van de vrouw zou worden uitgegaan van een hoger inkomen uit arbeid, haar draagkracht niet veel hoger zou komen te liggen. Dit omdat voor inkomens beneden een NBI van € 1.700 per maand vaste bedragen per categorie van toepassing zijn.
draagkrachtvergelijking
4.23.
De gezamenlijke draagkracht van partijen voor [minderjarige 2] is € 1.278 per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van [minderjarige 2] van € 528 per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten [minderjarige 2] over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: 1.253 : 1.278 x 528 = € 518 per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 25 : 1.278 x 528 = € 10 per maand.
4.24.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man in ieder geval gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor [minderjarige 2] , geldt een zorgkorting van 35%. Omdat de behoefte van [minderjarige 2] € 528 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 185 per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan [minderjarige 2] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
conclusie
4.25.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 1 januari 2021 een kinderbijdrage voor [minderjarige 2] van € 333 per maand aan de vrouw moet betalen.
4.26.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van partijen en de verdeling van de kosten van de kinderen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
indexering
4.27.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek ter zake een kinderbijdrage voor [minderjarige 1] ;
5.2.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Overijssel van 3 september 2020 en het daarvan onderdeel uitmakende convenant en ouderschapsplan, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
dient te voldoen € 333 per maand, met ingang van 1 januari 2021 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Duren, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.