ECLI:NL:RBNHO:2021:7112

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
21/2755 en 21/2756
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en beroep inzake last onder dwangsom voor bouwen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een last onder dwangsom die is opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer. De eisers, die een woning hebben gekocht in 2018, hebben zonder de vereiste omgevingsvergunning een aan- en dakopbouw gerealiseerd. Het college heeft hen gelast om deze overtreding ongedaan te maken, met een dwangsom van € 20.000,- als zij hier niet aan voldoen. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar hun bezwaar is ongegrond verklaard. Ze hebben vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan. Hij oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, omdat er geen nieuwe vergunningaanvraag was ingediend ten tijde van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter concludeerde dat de handhaving niet onevenredig was en dat de last onder dwangsom in stand bleef. De eisers voerden aan dat de oude vergunning, die als trendsetter gold, was ingetrokken, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet leidde tot een andere conclusie. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/2755 (voorlopige voorziening) en HAA 21/2756 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 augustus 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser]en
[eiseres], te [woonplaats] , verzoekers en eisers, hierna: eisers
gemachtigde: mr. M.A. Patandin, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder
gemachtigde: [naam 1] , werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.

Procesverloop

In het besluit van 9 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder bij last onder dwangsom eisers gelast uiterlijk op 1 december 2020 de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (bouwen zonder vergunning en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan) ongedaan te maken, zulks op straffe van een dwangsom van € 20.000,-. In het besluit heeft verweerder aangegeven dat eisers aan de last kunnen voldoen door de hele uitbouw aan de zij- en achterkant op de begane grond en de verdieping van hun woning op [perceel 1] in [woonplaats] (hierna ook aan te duiden als: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, of de uitbouw en de verdieping aan te passen aan de eerder in twee fasen verleende bouwvergunning van 25 november 2010 en 3 mei 2011 (hierna ook: de oude vergunning), dan wel de uitbreiding in zijn geheel terug te brengen naar een situatie die omgevingsvergunningvrij is.
Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 26 november 2020 heeft verweerder de begunstigingstermijn – dat wil zeggen de termijn waarbinnen aan de last moet zijn voldaan - verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
In het besluit van 1 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en op dezelfde dag, 6 juli 2021, de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na verzending van de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 4 augustus 2021 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) de bevoegdheid om niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter maakt in dit geval gebruik van die bevoegdheid.
2.1
Verweerder heeft op 25 november 2010 (fase 1) en 3 mei 2011 (fase 2) aan rechtsvoorgangers van eisers en de buren van nummer [#] de oude vergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van de woningen op de percelen [perceel 1] en [#] in [woonplaats] . Deze vergunningen zijn afgegeven op een gezamenlijk bouwplan van [perceel 1] en [#] .
2.2
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt, voor zover van belang:
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…).
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a.indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…):
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan (…) opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat; (…)
De door verweerder vastgestelde Beleidsregels afwijken bestemmingsplan 2020 luiden voor zover van belang:
Artikel 6 – Dakopbouw
A. Op hoofdgebouwen
Wij wijken af van het bestemmingsplan voor een dakopbouw of een gelijksoortige uitbreiding van een hoofgebouw als wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:
1. er is sprake van een standaardoptie [1] ;
2. er is sprake van een bouwwerk dat identiek is aan een reeds vergund bouwwerk in een identiek woontype gelegen in hetzelfde dakvlak waarbij in dit dakvlak maximaal één vergunde variant van dat bouwwerk aanwezig is;
3. aanvragen die niet aan de voorwaarden zoals hiervoor onder leden 1 en 2 van dit artikel voldoen, worden per geval beoordeeld.
B. Op andere gebouwen
Dakopbouwen of een gelijksoortige uitbreidingen van gebouwen anders dan van hoofdgebouwen worden per geval beoordeeld.
2.3
Het perceel is gelegen binnen het bestemmingsplan ‘ Zwanenburg ’ (het bestemmingsplan). Op de betreffende gronden rust de bestemming ‘Wonen’. De regels in het van bestemmingsplan luiden voor zover van belang:
22.2.1
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
(…)
h. de bouwhoogte van tegen het hoofdgebouw aangebouwde bijbehorende bouwwerken mag niet meer zijn dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, (…);
i. de diepte van tegen het hoofdgebouw aangebouwde bijbehorende bouwwerken mag niet meer zijn dan 3 meter, gemeten vanaf de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw dan wel het denkbeeldige verlengde daarvan;
22.3
Afwijken van de bouwregels
22.3.1
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 22.2.1 sub e
[bedoeld moet zijn sub h – voorzieningenrechter]en toestaan dat de bouw- respectievelijk bouwhoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken wordt vergroot, met dien verstande dat:
a. de bouwhoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken niet meer mag zijn dan 6 meter wanneer een platte dakafdekking wordt toegepast;
b. de bouwhoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken niet meer mag zijn dan 7 meter wanneer een kap wordt toegepast.
2.4
Eisers hebben het perceel in 2018 gekocht. Zij hebben toen een (nieuwe) omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een aan- en dakopbouw – een aangebouwd bijbehorend bouwwerk - op de begane grond en de eerste verdieping aan de zij- en achterkant van de woning. Volgens de aanvraag zou de aanbouw merendeels twee verdiepingen beslaan en aan de achterzijde 4 meter diep vanaf de achtergevel worden en (aan de achterzijde en naast het hoofdgebouw merendeels) een bouwhoogte van 5,74 althans bijna 6 meter krijgen, waarmee niet alleen sprake zou zijn van een bijgebouw op de begane grond maar ook van een dakopbouw. Op 20 november 2018 heeft verweerder geweigerd deze vergunning te verlenen omdat hij niet bereid was af te wijken van het bestemmingsplan en de aanvraag niet voldeed aan zijn (toen geldende) Beleidsregels afwijking bestemmingsplan 2015, 1e wijziging [2] . Aan de beleidsregels werd met name niet voldaan, omdat verweerder op grond van artikel 6A en 6B van die beleidsregels aan afwijking voor een dakopbouw niet meewerkte als er reeds sprake was van een zogenaamde trendsetter. De in 2010/2011 verleende oude vergunning voor [perceel 1] en [#] heeft verweerder destijds aangemerkt als trendsetter. Het nieuwe bouwplan week af van die trendsetter, reden waarom verweerder het bouwplan uit 2018 niet als trendvolgende dakopbouw in de zin van de beleidsregels aanmerkte waarvoor volgens de beleidsregels uit 2015 een vergunning werd verleend. De afwijzing van die vergunningsaanvraag is onherroepelijk geworden.
2.5
Eisers hebben nadien een aanbouw gerealiseerd conform het bouwplan waarvoor in 2018 de omgevingsvergunning is afgewezen. Een toezichthouder heeft op 23 december 2019 geconstateerd dat gebouwd is in afwijking van de oude omgevingsvergunning uit 2010/2011 en dat een aanbouw is gerealiseerd conform de afgewezen omgevingsvergunningaanvraag uit 2018.
2.6
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2.7
Naar aanleiding van een hangende bezwaar door eisers op 13 juli 2020 ingediend principeverzoek heeft verweerder onderzocht of hij bereid was de situatie te legaliseren. In dat kader heeft de afdeling Ruimte Economie en Duurzaamheid (RED) van de gemeente in september 2020 een stedenbouwkundig advies gegeven (gedingstuk B13).
3.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verweerder afgeweken van het advies van de bezwaaradviescommissie. Die commissie had geadviseerd dat handhaving op dat moment nog onevenredig was en eerst moest worden onderzocht of legalisatie nog mogelijk was. De bezwaaradviescommissie heeft geadviseerd de beslissing op bezwaar aan te houden totdat duidelijk zou zijn of de oude vergunning uit 2010/2011 zou worden ingetrokken, verzoekers een vergunbare aanvraag voor een omgevingsvergunning zouden hebben ingediend en daarover afstemming zou hebben plaatsgevonden met de afdeling RED. Verweerder heeft dit advies niet overgenomen omdat hij geen ruimte zag om de dakopbouw te legaliseren. De aanbouw en dakopbouw past, aldus verweerder, niet binnen het bestemmingsplan en is stedenbouwkundig niet aanvaardbaar. Ook wanneer de trendsetter door intrekking van de oude vergunning niet meer zou bestaan, zijn er, aldus verweerder, stedenbouwkundige bezwaren tegen het bouwplan, die aan vergunningverlening voor afwijken van het bestemmingsplan in de weg staan. Handhaving acht verweerder daarom niet onevenredig.
3.2
Verweerder heeft op 21 juni 2021 de oude vergunning uit 2010/2011 op verzoek van verzoekers en de (nieuwe) bewoners van nummer [#] ingetrokken. Verzoekers hebben op 5 juli 2021, dus na het bestreden besluit, een nieuwe aanvraag ingediend om omgevingsvergunning voor bouwen en afwijken van het bestemmingsplan die overeenkomt met de ingediende aanvraag uit 2018 en de feitelijk gerealiseerde aan- en dakopbouw teneinde de aanbouw te legaliseren. Verweerder heeft op 8 juli 2021 opnieuw geweigerd een vergunning te verlenen.
4. Niet is in geschil dat voor de gerealiseerde aanbouw op de begane grond en de eerste verdieping aan de zij- en achterkant van de woning een omgevingsvergunning voor bouwen en afwijken van het bestemmingsplan [3] is vereist en dat een dergelijke vergunning niet is verleend, zodat ten tijde van zowel het primaire besluit als het bestreden besluit sprake was van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, Wabo. Eisers betwisten dat ook niet. Verweerder is daarom in beginsel bevoegd om tot handhaving over te gaan, behoudens bijzondere omstandigheden. Bijzondere omstandigheden doen zich in de eerste plaats voor indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Eisers voeren aan dat er bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien.
5.1
Eisers voeren aan dat het onevenredig is om tot handhaving over te gaan omdat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Zij wijzen er op, dat de oude vergunning uit 2010/2011 inmiddels is ingetrokken, zodat die als trendsetter niet meer in de weg staat aan vergunningverlening op grond van de Beleidsregels voor afwijking van het bestemmingsplan. Verweerder verwijst, aldus eisers, wel steeds naar het advies van de afdeling RED van september 2020. In dit stedenbouwkundig advies gaat RED nog uit van de situatie waarin de trendsettende vergunning nog bestaat. De vraag is juist, aldus eisers, of de dakopbouw thans vergund kan worden, nu de oude vergunning is ingetrokken en geen trendsetter meer is. Voorts voeren eisers aan dat verweerder de aanvraag uit 2018 onjuist heeft getoetst aan het afwijkingenbeleid. Omdat de oude vergunning is ingetrokken, dient gekeken te worden naar vergunde en gerealiseerde dakopbouwen in een identiek woontype, bouwblok of straat. Het perceel ligt in een welstandsvrij gebied waar een scala aan bebouwing uiteenlopend in maat, schaal en vormgeving te vinden is. Door het verlenen van een vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan wordt, aldus steeds eisers, het stedenbouwkundige beeld dan ook niet onevenredig aangetast.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Ten tijde van het bestreden besluit op 1 juni 2021 was er geen nieuwe aanvraag ingediend. Voorts werd de oude vergunning pas later, na het bestreden besluit, ingetrokken. De gewijzigde omstandigheden maken ook overigens geen verschil voor de mogelijkheid tot legalisatie van de dakopbouw. De trendsettende vergunningen vormden namelijk niet de enige reden waarom niet mee wordt gewerkt aan vergunningverlening. Er bestaan ook stedenbouwkundige bezwaren. Er bestaat geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid voor de overschrijding van de diepte van de aanbouw aan de achtergevel. De dakopbouw is stedenbouwkundig niet aanvaardbaar. Dat de woning in welstandsvrij gebied staat, maakt niet dat verweerder niet mag beoordelen of de dakopbouw in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening zoals bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, Wabo bij de beslissing al dan niet af te wijken van het bestemmingsplan, aldus steeds verweerder.
5.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij voor de beoordeling of het bestreden besluit in rechte stand houdt, uit moet gaan van de omstandigheden ten tijde van dat besluit (zogenaamde ex-tunc toetsing). Voor de beantwoording van de vraag of concreet zicht bestaat op legalisatie, zoals eisers aanvoeren, is daarom het moment van de beslissing op bezwaar (in beginsel) beslissend. Indien het gaat om legalisatie van bouwen in strijd met het bestemmingsplan, is daarvoor als regel vereist dat een aanvraag om omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan is ingediend en verweerder ofwel – bijvoorbeeld op grond van het door hem gevoerde afwijkingenbeleid - gehouden is dan wel bereid is de gevraagde vergunning te verlenen. Ten tijde van het bestreden besluit hadden eisers geen (nieuwe) vergunningaanvraag strekkende tot legalisatie van de illegale situatie bij verweerder ingediend. Reeds hierom was er ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie en is in gesteld zicht op legalisatie geen toereikende grond gelegen om de bestreden last onder dwangsom in beroep te vernietigen.
5.4
In wezen ten overvloede merkt de voorzieningenrechter daarbij nog het volgende op. Na het bestreden besluit hebben eisers alsnog een omgevingsvergunning aangevraagd, maar verweerder is niet bereid gebleken de vergunning alsnog te verlenen. De voorzieningenrechter ziet in de sedert 2018 door verweerder vastgestelde nieuwe Beleidsregels afwijking bestemmingsplan 2020 en Beleidsregels afwijking bestemmingsplan 2021 geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van die regels thans wel gehouden zou zijn de omgevingsvergunning voor de bouw van de dakopbouw en aanbouw in afwijking van het bestemmingsplan [4] te verlenen. Van een trendvolgende dakopbouw (op een hoofdgebouw), als bedoeld in het beleid uit 2020, die aanspraak geeft op vergunningverlening is geen sprake omdat niet is gesteld of gebleken dat sprake is van een reeds eerder vergunde trendsetter waarmee de huidige aan- en dakopbouw overeen komt. Volgens zowel het beleid uit 2020 als uit 2021 wordt in die situatie per geval bekeken of verweerder bereid is vergunning te verlenen voor de dakopbouw. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar het stedenbouwkundig advies op het standpunt dat de dakopbouw die gerealiseerd is, niet gelegaliseerd kan worden omdat de dakopbouw stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in die situatie – op grond van zijn beleid voor afwijking – gehouden zou zijn alsnog een vergunning te verlenen. Dat de eerder als trendsetter aangemerkte vergunning is ingetrokken, leidt, anders dan eisers nog aanvoeren, niet tot een andere conclusie, omdat verweerder gelet op zijn beleid – en de stedenbouwkundige bezwaren – dan nog steeds niet gehouden is tot verlening van de vergunning.
6.1
Eisers doen daarnaast een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat verweerder bij de aanvraag van de omgevingsvergunning in 2018 reeds het vertrouwen zou hebben gewekt, bereid te zijn om medewerking te verlenen aan een vergunning voor afwijking van de regels van het bestemmingsplan. Ter onderbouwing hebben zij een e-mail van [naam 2], vergunningverlener binnen het team vergunningen van verweerder, van 28 september 2018 overgelegd waarin het volgende is geschreven aan eisers: ‘
Vooralsnog worden de verleende vergunningen voor [perceel 1] en [#] gezien als trendsetter. Om die reden is dit bouwplan nu niet akkoord. Als zowel de vergunning voor [perceel 1] en [#] zouden worden ingetrokken, dan zou het nu voorliggende plan kunnen worden gezien als trendsetter’.
6.2
Die uitlating kan echter niet worden gekwalificeerd als een toezegging dat thans een vergunning moet worden verleend. Verderop in de e-mail staat immers het volgende: ‘
Wij wijzen u erop dat tijdens de eventuele verdere vergunningsprocedure zich nog andere strijdigheden kunnen voordoen. Een aangepaste aanvraag naar aanleiding van deze e-mail laat onverlet dat alsnog een weigeringsbesluit kan worden genomen’. Uit deze passage volgt, dat in de situatie dat de oude vergunning uit 2010/2011 door intrekking niet meer als trendsetter onder het afwijkingenbeleid uit 2015 (of 2020) heeft te gelden, nog een nadere beoordeling volgt en [naam 2] dus niet heeft toegezegd dat in dat geval zonder meer een (legalisatie)vergunning voor afwijken van het bestemmingsplan zal worden verleend. Dat betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel al strandt bij de eerste stap van het stappenplan voor beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat van een toezegging tot vergunningverlening geen sprake is [5] .
7.1
Eisers voeren voorts aan dat een (legalisatie)vergunning moet worden verleend, omdat sprake is van een soortgelijke situatie op het buurperceel [perceel 2] in [woonplaats] , waarvoor verweerder op 15 juni 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het plaatsen van een aanbouw op de begane grond en de eerste verdieping. Eisers hebben deze vergunning overgelegd als bijlage 11.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een gelijk geval.
7.3
De voorzieningenrechter is dat met verweerder eens. Verweerder heeft op 15 juni 2018 een omgevingsvergunning voor [perceel 2] verleend met toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 22.3.1, onder a en artikel 22.3.2 van de planregels. In de toen geldende Beleidsregels afwijking bestemmingsplan 2015, 1e wijziging, was in artikel 3 in het onderdeel “Binnenplans afwijken op basis van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1 Wabo” opgenomen dat verweerder in beginsel medewerking verleent bij het afwijken van een bestemmingsplan onder artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1º, Wabo als wordt voldaan aan de gestelde criteria uit het bestemmingsplan, tenzij er zwaarwegende overwegingen zijn om te weigeren. Reeds omdat bij de buren sprake is van een omgevingsvergunning op grond van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid en daarvoor door verweerder apart opgestelde beleidsregels waren opgesteld, is geen sprake van een rechtens relevant gelijk geval. Daar komt nog bij dat verweerder er op heeft gewezen dat de dakopbouw op de [perceel 2] verder naar achteren is gebouwd – in wezen achter de achtergevel –, hetgeen volgens verweerder indertijd tot een positief advies van de stedenbouwkundige voor het bouwplan van [perceel 2] heeft geleid, terwijl de dakopbouw van eisers op de [perceel 1] meer naar voren en daarmee deels naast het hoofdgebouw is gesitueerd, waardoor sprake is van een andere ruimtelijke uitstraling. Ook daarin verschilt de dakopbouw/uitbouw van [perceel 2] dus rechtens relevant van de aanbouw/dakopbouw van eisers. Ook in de stelling dat sprake zou zijn van een gelijk geval met het buurpand, is dus geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder een (legalisatie)vergunning moet verlenen.
7.4
De beroepsgrond dat er sprake is van zicht op legalisatie slaagt, gelet op de overwegingen 5.3 tot en met 7.3 daarom niet.
8. Eisers brengen daarnaast naar voren dat naleving van het besluit leidt tot voor hen persoonlijk ernstige gevolgen en hen ten onrechte op hoge kosten zal jagen. Voor zover eisers daarmee hebben willen betogen dat zij door de handhaving overigens onevenredig in hun belangen worden geschaad, geldt dat verweerder hen daarin niet heeft hoeven volgen. Daarvoor is het volgende redengevend. Verweerder heeft bij de beoordeling kunnen betrekken, dat eisers na de afwijzing van de vergunningsaanvraag in 2018 wisten dat zij zonder de vereiste omgevingsvergunning de aan- en dakopbouw aan het realiseren waren. Met het verbouwen van hun woning zonder de vereiste omgevingsvergunning wisten zij dus, althans hadden zij zich moeten realiseren, dat zij daarmee een groot financieel en persoonlijk risico namen. Bovendien heeft verweerder het belang van eisers afgewogen tegen het algemene belang, met name het belang dat niet zonder de vereiste omgevingsvergunning wordt gebouwd en de stedenbouwkundige belangen die in het spel zijn. Verweerder heeft het algemeen belang daarbij zwaarder kunnen laten wegen.
9. Het beroep is ongegrond. De last onder dwangsom blijft in stand.
10. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. van Broekhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het het beroep betreft, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen een uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Een standaardoptie is volgens artikel 1 van de beleidsregels een oorspronkelijke optie voor het uitbreiden of vergroten van de woning overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning waarmee de woning is opgericht. Die situatie, zo is niet in geschil, doet zich in dit geval niet voor.
2.Dat artikel in het onderdeel “Buitenplans afwijken op basis van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo” luidde voor zover van belang:
3.Ook is niet in geschil dat die vergunning niet met een zogenaamde binnenplanse afwijkingsmogelijkheid – artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1e, Wabo - kan worden verleend.
4.Het gaat hierbij om een zogenaamde buitenplanse afwijking op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a onder 2e Wabo, omdat, zoals hiervoor al is gebleken, geen sprake is van een zogenaamde binnenplanse afwijking, omdat het bestemmingsplan de door eisers gewenste aanbouw met de binnenplanse regels voor afwijking niet mogelijk maakt.
5.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.