ECLI:NL:RBNHO:2021:7109

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/298974 / HA ZA 20-71
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake bestuurdersaansprakelijkheid en schadevergoeding in faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 augustus 2021 een eindvonnis gewezen in een procedure over bestuurdersaansprakelijkheid. De curator, mr. Laurien Martens, trad op namens de boedel van een failliete vennootschap, waarbij de gedaagde, een voormalig bestuurder, werd aangeklaagd voor schade die het gevolg was van zijn onzorgvuldig handelen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde als bestuurder selectieve betalingen had verricht aan vennootschappen die aan hem gelieerd waren, waardoor de vennootschap haar verplichtingen jegens andere schuldeisers niet kon nakomen. Dit leidde tot het faillissement van de vennootschap en de rechtbank oordeelde dat de gedaagde op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk was voor de schade die hieruit voortvloeide.

De curator vorderde een schadevergoeding van € 507.035,47, maar de rechtbank heeft uiteindelijk de schade vastgesteld op € 427.177,96, rekening houdend met eerdere betalingen aan de gedaagde. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 74.097,50 aan de boedel. De rechtbank heeft de vordering van de curator tot verklaring voor recht dat de gedaagde zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, afgewezen, omdat de primaire schadevordering al werd toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de curator toegewezen en het verstekvonnis van 20 november 2019 vernietigd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/298974 / HA ZA 20-71
Vonnis in verzet van 18 augustus 2021
in de zaak van
mr. LAURIEN MARTENS q.q.,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [xxx] ,
kantoorhoudende te Den Haag,
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. Z. Koscielniak te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. M.A. Visser te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 januari 2021,
  • de akte nadere onderbouwing schadevorderingen, tevens verandering van eis, van 17 februari 2021 van de curator, met productie 43,
  • de antwoordakte van 17 maart 2021 van [gedaagde] met producties 7 en 8,
  • de antwoordakte van 21 april 2021 van de curator met producties 44 en 45,
  • de akte uitlaten producties van 26 mei 2021 van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het laatste tussenvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat [gedaagde] als bestuurder van [xxx] met de koopsom die [xxx] heeft ontvangen van [yyy] voor de overname van de activa [xxx] (selectieve) betalingen heeft laten verrichten aan vennootschappen die aan hem gelieerd zijn. [xxx] kon daardoor haar verplichtingen jegens haar andere schuldeisers niet meer nakomen. Een akkoord met de schuldeisers van [xxx] is daardoor mislukt en het faillissement van [xxx] is gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het handelen van [gedaagde] als bestuurder van [xxx] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is, dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat betekent dat [gedaagde] op grond van artikel 2:9 in samenhang met artikel 6:162 BW jegens (de boedel van) [xxx] aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het handelen of nalaten van [gedaagde] .
2.2.
De rechtbank heeft de curator in de gelegenheid gesteld (de hoogte van) haar schadevorderingen nader toe te lichten, rekening houdend met de hypothetische situatie dat het onrechtmatig handelen van [gedaagde] achterwege zou zijn gebleven en een schuldeisersakkoord tot stand zou zijn gekomen en de feitelijke situatie waarin het schuldeisersakkoord als gevolg van het handelen van [gedaagde] is mislukt.
2.3.
De curator heeft bij akte een nadere toelichting op haar schadevorderingen gegeven. Zij heeft bij die gelegenheid ook haar eis gewijzigd. Die wijziging houdt in dat zij nu primair vordert [gedaagde] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van
€ 507.035,47 (het boedeltekort) en subsidiair een schadevergoeding van € 400.000,- (de van [yyy] ontvangen koopsom), althans € 326.771,73 (het bedrag dat volgens [gedaagde] in het kader van een schuldeisersakkoord ten goede zou zijn gekomen aan de schuldeisers), althans
€ 312.201,08 (het bedrag van de selectieve betalingen). Voor het overige heeft de curator haar vorderingen gehandhaafd.
2.4.
[gedaagde] heeft in zijn antwoordakte geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van de curator. De rechtbank staat die eiswijziging daarom toe. Wel heeft [gedaagde] verweer gevoerd tegen (de toelichting op) de schadevorderingen van de curator.
Daarnaast heeft [gedaagde] de rechtbank gevraagd terug te komen van een aantal eindbeslissingen in het vorige tussenvonnis. De curator heeft op haar beurt in haar antwoordakte daartegen verweer gevoerd.
2.5.
De rechtbank komt hierna eerst tot het oordeel dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van haar bindende eindbeslissingen in het vorige tussenvonnis. Daarna zal de rechtbank beslissen over de schadevorderingen van de curator.
Het verzoek van [gedaagde] om terug te komen van de bindende eindbeslissingen
2.6.
De rechtbank kan van een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis alleen terugkomen, als blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag die is gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn. De reden daarvoor is het bevorderen van een voortvarende procedure (de goede procesorde), waarbij de discussie tussen partijen in de loop van de procedure versmald wordt tot openstaande beslispunten en niet steeds opnieuw gediscussieerd wordt over beslissingen die al genomen zijn.
de eindbeslissing over de bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde]
2.7.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis vastgesteld dat [gedaagde] heeft bewerkstelligd dat [xxx] direct na ontvangst van de koopsom van [yyy] van € 400.000,- op 31 december 2014 een aanzienlijk deel daarvan - een bedrag van € 312.201,08 - heeft betaald aan vennootschappen die aan hemzelf zijn gelieerd. [1] Volgens [gedaagde] is dat feitelijk onjuist. Hij verwijst naar zijn conclusie van antwoord, waarin hij heeft toegelicht dat de betalingen aan de verschillende vennootschappen niet onverschuldigd waren en dat het bedrag van
€ 130.000,-
dat [xxx] aan [xxx] Holding heeft betaald, door [xxx] Holding (ruimschoots) is terugbetaald aan [xxx] .
2.8.
Aan het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis ligt niet ten grondslag dat de bedragen die [gedaagde] heeft laten betalen aan de aan hem gelieerde vennootschappen onverschuldigd zijn betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde] door het (laten) voldoen van de vorderingen van de aan hem gelieerde vennootschappen de andere schuldeisers heeft benadeeld. De vennootschappen van [gedaagde] kregen daardoor meer betaald dan de overige schuldeisers met het schuldeisersakkoord in het vooruitzicht werd gesteld. Bovendien heeft [gedaagde] daardoor het slagen van het schuldeisersakkoord gefrustreerd. De (ook eerder ingenomen) stelling van [gedaagde] dat de betalingen aan de aan hem gelieerde vennootschappen niet onverschuldigd waren, biedt daarom geen grond om terug te komen van de beslissing in het tussenvonnis.
2.9.
De stelling van [gedaagde] dat de betalingen die hij [xxx] aan [xxx] Holding heeft laten doen, zijn terugbetaald, doet niet af aan de vaststelling in het tussenvonnis dat [xxx] op 5 januari 2015 een bedrag van € 130.000,- (selectief) heeft betaald aan [xxx] Holding. Daarnaast heeft [gedaagde] voor het eerst in zijn antwoordakte na het tussenvonnis de stelling van de curator betwist dat de betalingen die [xxx] heeft (terug) ontvangen van [xxx] Holding opnieuw zijn aangewend voor betalingen aan de aan hem gelieerde vennootschappen. Omdat de discussie tussen partijen op dit punt is beëindigd met het tussenvonnis, gaat de rechtbank aan die betwisting na het tussenvonnis voorbij. Bovendien zou, ook als de betaling aan [xxx] Holding buiten beschouwing zou worden gelaten, nog steeds sprake zijn van selectieve betalingen aan (overige) aan [gedaagde] gelieerde vennootschappen die het slagen van het schuldeisersakkoord hebben gefrustreerd. De curator heeft in haar antwoordakte na het tussenvonnis onderbouwd toegelicht dat [xxx] vanaf 31 december 2014 tot aan haar faillissement, rekening houdend met terug ontvangen bedragen, aan de aan [gedaagde] gelieerde vennootschappen per saldo een bedrag van € 118.443,77 heeft betaald. [gedaagde] heeft dat niet gemotiveerd weersproken. Dat bedrag zou op zichzelf al voldoende zijn geweest voor het doen slagen van het schuldeisersakkoord.
2.10.
Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis dat [gedaagde] jegens de boedel van [xxx] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de selectieve betalingen die [gedaagde] heeft laten verrichten, berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag die is gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken. Het verzoek van [gedaagde] om van die beslissing terug te komen, wijst de rechtbank daarom af.
de eindbeslissing over de overige vorderingen van de boedel op [gedaagde]
2.11.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis verder beslist dat [gedaagde] de betalingen die [xxx] ten behoeve van hem of aan hem heeft gedaan voor een totaalbedrag van € 74.097,50, aan de boedel moet terugbetalen. [2]
2.12.
Voor het eerst in zijn akte na het tussenvonnis heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de curator die zien op deze betalingen zijn verjaard. Er is daarom geen sprake van een beslissing die berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag die is gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken. De discussie tussen partijen over deze vorderingen van de curator is met het tussenvonnis beëindigd. Het verzoek van [gedaagde] om de beslissing tot toewijzing van deze vorderingen terug te komen, wijst de rechtbank daarom ook af.
De hoogte van de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen door [gedaagde]
2.13.
De curator heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bij bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW (de grondslag van haar primaire vorderingen) gaat om aansprakelijkheid voor de schade die de vennootschap door het onrechtmatig handelen van haar bestuurder (onbehoorlijke taakvervulling) heeft geleden. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat causaal verband bestaat tussen de selectieve betalingen die [gedaagde] als bestuurder van [xxx] heeft laten verrichten, het ontbreken van een schuldeisersakkoord en het faillissement van [xxx] . [3] Bij het vaststellen van de hoogte van de schade gaat het dus om een vergelijking tussen de vermogenspositie van [xxx] in de hypothetische situatie dat [gedaagde] de selectieve betalingen niet had laten verrichten en een schuldeisersakkoord tot stand zou zijn gekomen en de vermogenspositie van de boedel van [xxx] in de feitelijke situatie van het faillissement.
2.14.
De curator heeft onderbouwd toegelicht dat de schuldenlast van [xxx] per 14 februari 2021 € 507.035.47 bedraagt, bestaande uit het totaal van de schulden
(€ 434.991,26) en de kosten van het faillissement (€ 96.236,90) minus terug te ontvangen omzetbelasting en aanwezige baten (€ 24.192,69). Volgens de curator zou deze schuldenlast niet op [xxx] hebben gedrukt als de selectieve betalingen achterwege zouden zijn gebleven en een schuldeisersakkoord tot stand zou zijn gekomen. Het schuldeisersakkoord zou immers ertoe hebben geleid dat de schuldenlast van [xxx] op nul zou zijn uitgekomen. Dat betekent dat het (negatieve) verschil tussen de vermogensposities van [xxx] in de hypothetische situatie van een schuldeisersakkoord en de reële situatie van het faillissement gelijk is aan de schuldenlast van € 507.035,47.
2.15.
[gedaagde] heeft het standpunt van de curator over de hoogte van haar primaire schadevordering niet anders betwist dan met de stelling dat hij geen selectieve betalingen heeft gedaan. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank in het tussenvonnis al geoordeeld dat [gedaagde] de overige schuldeisers van [xxx] heeft benadeeld door (selectieve) betalingen te laten doen aan de aan hem gelieerde vennootschappen en bestaat er geen grond om van die bindende eindbeslissing terug te komen. Daarmee heeft [gedaagde] als bestuurder ook onrechtmatig gehandeld jegens [xxx] . Het gevolg van het handelen van [gedaagde] was immers dat [xxx] geen schuldeisersakkoord heeft kunnen sluiten met haar schuldeisers. [gedaagde] heeft met zijn stellingen daarom de grondslag en de onderbouwing van de primaire schadevordering van de curator onvoldoende weersproken.
2.16.
De rechtbank acht de vermogensvergelijking die de curator heeft gemaakt, door uit te gaan van een schuldenlast van nihil bij het slagen van het schuldeisersakkoord (de hypothetische situatie) en de bestaande schuldenlast in het faillissement (de reële situatie), overigens ook juist. Daarbij is van belang dat ten tijde van de selectieve betalingen de bedrijfsactiviteiten van [xxx] waren beëindigd, de activa waren overgedragen aan [yyy] en het de bedoeling was om [xxx] te liquideren. Dat betekent dat [xxx] geen nieuwe inkomsten uit haar onderneming meer kon verwachten, maar ook geen nieuwe schulden. Het is daarom aannemelijk dat bij het slagen van het schuldeisersakkoord de vermogenspositie van [xxx] op (vrijwel) nihil zou zijn gebleven. Daarmee is de schade voor [xxx] gelijk te stellen aan de vermogenspositie van [xxx] in het in werkelijkheid gevolgde faillissement. Die vermogenspositie is het boedeltekort in het faillissement.
2.17.
De curator heeft die vermogenspositie in de reële situatie begroot op een bedrag van € 507.035,47, op basis van haar financieel verslag van 15 februari 2021 in het faillissement van [xxx] . Daarmee heeft de curator nog geen rekening gehouden met de toe te wijzen vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 74.097,50 wegens betalingen die [xxx] ten behoeve van of aan [gedaagde] in persoon heeft gedaan. [4] Dat bedrag zal nog aan de boedel ten goede moeten komen. Het boedeltekort zal daardoor verminderen. Het bedrag van € 74.097,50 zal de rechtbank daarom in mindering brengen op het door de curator gevorderde schadebedrag.
Hetzelfde geldt voor de hierna toe te wijzen proceskostenveroordeling. [5] Voor de verstekprocedure is dat een bedrag van € 939,01. Voor de verzetprocedure zal de rechtbank uitgaan van de kosten tot 15 februari 2021. Dat leidt tot een bedrag van € 4.821,00 (1,5 punt van de toe te kennen 2,5 punten × tarief € 3.214,00).
De totale schade van de boedel komt daarmee op een bedrag van (507.035,47 - 74.097,50 - 939,01 - 4.821,00 =) € 427.177,96.
Conclusie
2.18.
Uit het voorgaande volgt dat de primaire vordering van de curator om [gedaagde] te veroordelen tot het vergoeden van de schade wegens aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW zal worden toegewezen tot een bedrag van € 427.177,96. De rechtbank komt dus aan een beoordeling van de subsidiaire schadevorderingen van de curator - die zij heeft gegrond op gesteld onrechtmatig handelen jegens de gezamenlijke schuldeisers - niet toe. Daarmee komt de rechtbank ook niet toe aan een beoordeling van de vraag op welk moment het schuldeisersakkoord tot stand zou zijn gekomen en wat de hoogte was van de vorderingen van de schuldeisers op dat moment, waarvan de rechtbank in het tussenvonnis aan de curator heeft gevraagd zich ook daarover uit te laten. [6]
2.19.
Omdat de primaire schadevordering wordt toegewezen, heeft de curator geen zelfstandig belang bij haar (ook primair) gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder van [xxx] op grond van artikel 2:9 BW onbehoorlijk heeft vervuld en onrechtmatig jegens [xxx] en/of de boedel heeft gehandeld. De curator zal daarom in die vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.20.
Daarnaast zal de rechtbank de vordering van de curator toewijzen om [gedaagde] te veroordelen tot (terug)betaling van een totaalbedrag van € 74.097,50 wegens betalingen die [xxx] ten behoeve van of aan [gedaagde] in persoon heeft gedaan, zoals in het tussenvonnis is overwogen. Zoals volgt uit het voorgaande [7] , zou de door de curator gevorderde wettelijke rente over dat bedrag (ook) in mindering moeten worden gebracht op de toe te wijzen schadevergoeding, omdat die wettelijke rente nog ten goede zou komen aan de boedel. Het totaalbedrag van de wettelijke rente kan op dit moment nog niet worden vastgesteld. Om praktische redenen wijst de rechtbank de gevorderde wettelijke rente daarom hier af, zodat die wettelijke rente niet in mindering hoeft te worden gebracht op de toe te wijzen schadevergoeding. Per saldo maakt dat geen verschil voor het totaalbedrag dat [gedaagde] aan de boedel zal moeten voldoen.
2.21.
De vordering van de curator om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten, zal worden afgewezen, zoals in het tussenvonnis is overwogen. [8]
2.22.
Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd. Het toewijsbare deel van de vorderingen van de curator zal worden toegewezen zoals volgt in de beslissing.
de proceskosten
2.23.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, van zowel de verstekprocedure als de verzetprocedure. Voor compensatie van de proceskosten, zoals [gedaagde] in zijn laatste akte heeft gevorderd, ziet de rechtbank geen aanleiding.
2.24.
De kosten van de verstekprocedure worden begroot op de in het verstekvonnis begrote kosten van in totaal € 939,01 (€ 396,01 aan verschotten + € 543,00 aan salaris van de advocaat). De gevorderde wettelijke rente zal de rechtbank afwijzen, om dezelfde praktische reden zoals hiervoor is overwogen. [9] Niet is gesteld of gebleken dat nakosten zijn gemaakt in verband met betekening van het verstekvonnis.
2.25.
De kosten van de verzetprocedure worden aan de zijde van de curator begroot op
€ 8.035,00 aan salaris voor de advocaat (2,5 punten × tarief € 3.214,00), te vermeerderen met de nakosten. De gevorderde wettelijke rente zal de rechtbank afwijzen voor zover het betreft de rente over het bedrag van € 4.821,00 [10] . Voor het overige zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 20 november 2019 onder zaaknummer / rolnummer C/15/294998 / HA ZA 19/667 gewezen verstekvonnis,
en opnieuw beslissend
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de curator van een schadevergoeding van
€ 427.177,96,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de curator van een bedrag van € 74.097,50,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de verstekprocedure, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 939,01, en in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 8.035,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 3.214,00 met ingang van de achtste dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
verklaart de curator niet-ontvankelijk in haar primair onder (1) gevorderde verklaring voor recht;
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2021. [11]

Voetnoten

1.5.8.3 van het tussenvonnis
2.5.17 van het tussenvonnis
3.5.12 van het tussenvonnis
4.5.17 van het tussenvonnis, zie ook hiervoor onder 2.12 en hierna onder 2.20
5.zie hierna onder 2.23 tot en met 2.25
6.5.15 van het tussenvonnis
7.zie onder 2.17
8.5.18 van het tussenvonnis
9.zie onder 2.20
10.Zie voor het bedrag van € 4.821,00 hiervoor onder 2.17 en voor de reden van afwijzing hiervoor onder 2.24 en 2.20.
11.type: JvdK