ECLI:NL:RBNHO:2021:7066

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
21_2777 en 21_2778
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de mestopslag en melkkar op agrarisch perceel in strijd met omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen. Eiser, een agrariër, had een dwangsom opgelegd gekregen om een mestopslag en een melkkar van zijn perceel te verwijderen. De mestopslag bestond uit een betonplaat met daaronder een kelder voor het opvangen van vloeistoffen. Eiser stelde dat hij de opslagtank had verwijderd en dat de betonplaat niet meer als mestopslag kon worden aangemerkt. Het college handhaafde echter de last onder dwangsom, omdat de mestopslag zonder de benodigde omgevingsvergunning was gerealiseerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de mestopslag en de melkkar als bouwwerken moesten worden aangemerkt en dat eiser niet beschikte over de vereiste vergunningen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat handhaving gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, met een verlenging van de begunstigingstermijn voor het verwijderen van de mestopslag en de melkkar.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/2777 (voorlopige voorziening) en HAA 21/2778 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 augustus 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , verzoeker en eiser, hierna: eiser
gemachtigde: mr. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen, verweerder

gemachtigde: L.A.W. Plak.

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [naam derde partij] , te [woonplaats]

gemachtigde: mr. E. Erkamp, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.

Procesverloop

In het besluit van 5 januari 2021 (primaire besluit) heeft verweerder eiser onder oplegging van last onder dwangsom gelast de mestopslag, bestaande uit een betonplaat waarop mest kan worden opgeslagen met daaronder een kelder om de stoffen op te vangen, te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel gelegen naast [het perceel] (hierna: het perceel). Bij het besluit heeft verweerder eiser ook gelast de melkkar van het perceel verwijderd te houden.
In het besluit van 29 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn zoon, [naam 1] , en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde, werkzaam als juridisch medewerker bij de gemeente. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

Kortsluiten
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Feiten
2.1
Sedert vele jaren werd in het agrarisch bedrijf van eiser op een weiland nabij het perceel van de derde-partij in de winter mest opgeslagen (hierna aangeduid als mestopslag) en werden/worden in het zomer/weideseizoen op diezelfde plaats koeien gemolken. De mestopslag bestaat, althans bestond, uit een betonnen plaat, althans een aantal stelconplaten, met daaronder een opslagtank om daar vloeistoffen die uit de mest lopen, op te vangen. Ten behoeve van het melken plaatst eiser voor de duur van het weideseizoen jaarlijks een zogenaamde melkkar op die betonnen plaat. Eiser heeft thans de beschikking over een mestopslag elders op het weiland.
Besluitvorming
2.2
Tijdens een controle op 1 februari 2018 en tijdens een hercontrole op 19 november 2020 hebben toezichthouders in dienst bij verweerder geconstateerd dat op het perceel de mestopslag aanwezig is, bestaande uit de betonnen plaat met daaronder een kelder (lees: opslagtank) om (vloei)stoffen uit de mest op te vangen. De mestopslag, met name de betonnen plaat, heeft een oppervlakte van circa 360 m2 (circa 30 meter lang en circa 12 meter breed). Tijdens deze controles stond op de betonnen plaat geen melkkar. In een mailbericht van 27 oktober 2020 heeft eiser aan verweerder aangegeven dat het gebruik van de betonnen plaat als melkplaats zich prima verdraagt met de geldende regelgeving.
Verweerder merkt de mestopslag, bestaande uit een betonplaat waarop mest kan worden opgeslagen met daaronder de opslagtank om (vloei)stoffen op te vangen aan als één bouwwerk, geen gebouw zijnde. Voorts is niet in geschil dat ook de melkkar een bouwwerk is, zodra die op de betonnen plaat is geplaatst. Omdat de mestopslag volgens verweerder zonder daartoe benodigde omgevingsvergunning in stand wordt gelaten en eiser niet beschikt over de voor het (telkens) plaatsen van de melkkar benodigde omgevingsvergunning, is volgens verweerder sprake van overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, voor wat betreft de mestopslag, respectievelijk artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor wat betreft de melkkar. Omdat volgens verweerder geen sprake is van concreet zicht op legalisatie en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden die maken dat van handhavend optreden zou moeten worden afgezien, heeft verweerder eiser bij het primaire besluit onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de overtreding ter zake de mestopslag te beëindigen door deze te verwijderen en verwijderd te houden en (nieuwe) overtreding ter zake van de melkkar te voorkomen door de melkkar verwijderd te houden.
Overtreding
Mestopslag
3.1
Eiser stelt dat geen sprake (meer) is van een mestopslag omdat hij de onder de betonnen plaat aanwezige opslagtank de dag na Hemelvaartsdag (14 mei 2021) geheel heeft verwijderd. Verweerder gaat er op grond van het tijdens de controles van 24 en 28 juni 2021 [1] onder de betonplaat aangetroffen opvangreservoir dan ook, volgens eiser, ten onrechte vanuit dat de mestopslag niet zou zijn verwijderd. Het putje dat nog wel aanwezig is en de toezichthouders hebben aangetroffen en het reservoir afdekt is vergelijkbaar met een straatputje en dient om regenwater dat op de verharding valt, af te voeren naar het oppervlaktewater in een naburige sloot. De betonnen plaat kan, aldus eiser, op zichzelf niet worden aangemerkt als mestopslag en wordt nu alleen gebruikt voor het plaatsen van de melkkar. Omdat eiser de verharding niet heeft aangebracht kan hij ook niet worden aangemerkt als overtreder, aldus steeds eiser.
3.2
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de mestopslag, dat wil zeggen de betonnen plaat en de opslagvoorziening daaronder, als één bouwwerk heeft te gelden, dat die opslag zonder vergunning is gerealiseerd en dat eiser dat ook steeds heeft geweten. Ter zitting heeft eiser, die, zo heeft hij verklaard, het agrarisch bedrijf omstreeks 1970 van zijn vader heeft overgenomen, namelijk bevestigd dat hij de opslagtank in 1979 zelf onder stelconplaten heeft aangebracht en dat hij dat heeft gedaan zonder bouwvergunning [2] . Daarmee heeft hij zelf het bouwwerk – zonder vergunning – gebouwd. Ter zitting heeft verweerder stukken overgelegd die horende bij een besluit van 12 november 1993 tot weigering van een bouwvergunning. Ter zitting is bij de bespreking van die stukken gebleken dat die aanvraag om bouwvergunning zag op de bouw van een (vervangende) gierkelder en een verbeterde mestplaat c.q. melkplaats op dezelfde plaats als waar al vele jaren een kleine gierkelder en een plaat voor opslag aanwezig was. Uit die vaststelling volgt nogmaals, anders dan hij in beroep stelt, dat eiser wist dat voor het bouwen van de mestopslag een bouwvergunning was vereist. De verwijzing van eiser naar de verklaring van toenmalig wethouder/raadslid [naam 2] maakt dit niet anders, nu uit deze verklaring van 28 april 2021 niet volgt dat er een bouwvergunning is verleend dan wel dat eiser in of rond 1979 was meegedeeld dat geen bouwvergunning nodig zou zijn voor de mestopslag. De verklaring geeft evenmin blijk van een toestemming – in of rond 1979 - voor het plaatsen van de opslagtank zonder bouwvergunning. Voor zover thans van belang verklaart [naam 2] namelijk slechts: “Voor zover ik mij kan herinneren heeft in die periode nimmer het gebruik van uw en de gepachte grond van de gemeente ter discussie gestaan ook niet in verband met de door u aldaar gerealiseerde faciliteiten”. Hij doelt daarbij, zo blijkt uit zijn verklaring, op de periode 1970 tot circa 1980. Uit zijn verklaring dat de faciliteiten toen niet ter discussie hebben gestaan, kan echter niet worden afgeleid dat voor het bouwen van de mestopslag in 1979 een bouwvergunning is verleend.
Nu eiser wist dat voor de mestopslag een bouwvergunning nodig was en hij deze zonder over de benodigde bouw- of omgevingsvergunning te beschikken in stand heeft gelaten, is verweerder bevoegd daartegen op grond van artikel 2.3a, eerste lid, Wabo jegens eiser handhavend op te treden. De omstandigheid dat eiser de opslagtank onder de betonnen plaat heeft verwijderd, waarvan de voorzieningenrechter op grond van de door eiser overgelegde foto’s en het verhandelde ter zitting uit gaat, maakt evenwel niet dat volledig aan de last is voldaan. De betonnen plaat die onderdeel uitmaakt van het bouwwerk is immers nog ter plaatse aanwezig en is verder op zichzelf bezien ook niet omgevingsvergunningsvrij.
Melkkar
4.1
Eiser stelt dat de last voor zover deze ziet op de melkkar niet in stand kan worden gelaten omdat verweerder bij e-mailbericht van 1 april 2021 uitdrukkelijk schriftelijk heeft ingestemd met het (terug)plaatsen van de melkkar. Omdat de melkkar op de betonnen plaat is geplaatst, is het verwijderd houden, zoals is gelast, pas weer aan de orde als de melkkar er niet meer staat, aldus steeds eiser.
4.2
De voorzieningenrechter volgt eiser daarin niet. Omdat de controles die door de toezichthouders zijn uitgevoerd hebben plaatsgevonden buiten het weideseizoen, is de melkkar op die momenten niet ter plaatse aangetroffen. Ten tijde van het primaire besluit was de melkkar, zo is niet geschil, ook niet aanwezig. Zoals eiser ook heeft onderbouwd in de stukken, wordt de melkkar al sinds lange tijd gedurende het weideseizoen op de betonnen plaat neergezet om de koeien ter plaatse te kunnen melken. Eiser is dus weliswaar gelast de melkkar verwijderd te houden, maar daarmee is bedoeld om verdere overtreding, te weten herhaalde plaatsing van de melkkar met ingang van het weideseizoen, te voorkomen. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de omstandigheid dat in de e-mail van 1 april 2021 is aangegeven dat de verlengde begunstigingstermijn in verband met de door eiser ingestelde rechtsmiddelen ook opgaat voor de melkkar, niet maakt dat verweerder daarmee heeft ingestemd met het plaatsen van de melkkar op de betonnen plaat met ingang van het weideseizoen 2021 en daarmee heeft afgezien van (zijn voornemen tot) handhaving. Die mededeling kan niet anders worden begrepen dan dat verweerder gedurende de behandeling van het rechtsmiddel de dwangsom niet zou effectueren.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de melkkar is aan te merken als een bouwwerk en dat voor het plaatsen van de melkkar in de weide een bouwtoestemming, een omgevingsvergunning zowel voor bouwen als voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik, van het bevoegd gezag is vereist. Eiser beschikt niet over de benodigde vergunning. Voorts is niet in geschil dat eiser de melkkar eerder op die plaats had neergezet en dus de overtreding reeds had gepleegd. Verweerder was derhalve bevoegd handhavend op te treden tegen het zonder omgevingsvergunning (elk jaar weer opnieuw) plaatsen van de melkkar op de betonnen plaat gedurende het weideseizoen.
Handhavingsbevoegdheid
5. Gelet op de overtreding van de wettelijke voorschriften is verweerder als bestuursorgaan bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Concreet zicht op legalisatie
Mestopslag
6.1
Eiser voert aan dat voor de nieuwe mestopslag omgevingsvergunning voor bouwen is verleend en dat daaruit blijkt dat de agrarische bestemming aan het bouwen van een mestopslag ook op de oude plaats niet in de weg staat. Niet valt in te zien, aldus eiser, dat, en verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom, voor de bestaande mestopslag geen omgevingsvergunning zou kunnen worden verleend. Op de aanvraag om een omgevingsvergunning, die eiser stelt op 12 mei 2021 te hebben ingediend, voor een mestopslag op de oude locatie is door verweerder nog niet beslist, omdat is gebleken dat de aanvraag bij verweerder zoek is geraakt, aldus steeds eiser.
6.2
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat van concreet zicht op legalisatie ten aanzien van de mestopslag geen sprake is. Verweerder heeft afdoende gemotiveerd – en ter zitting is dat ook geconstateerd aan de hand van de door eiser overgelegde stukken - dat eiser geen aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend maar een zogenaamde conceptaanvraag ruimtelijke plannen, die niet als een aanvraag om omgevingsvergunning kan worden aangemerkt. Verder geldt dat bij een aanvraag ter legalisatie van de mestopslag zoals deze ter plaatse op de oude locatie aanwezig was met een opslag van agrarische bedrijfsstoffen met een totaal volume van meer dan 3 kubieke meter op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) een melding moet worden gedaan. Daarbij is van belang dat de bij besluit van 19 oktober 2005 verleende vergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (Wm) die weliswaar mede betrekking had op een mestopslag, maar niet met een omvang als de onderhavige (128m2 tegenover 360m2), in elk geval voor wat betreft de opslag van mest niet meer geldt, omdat deze activiteit inmiddels wordt gereguleerd door de betreffende bepalingen in het Activiteitenbesluit. De melding kan verweerder niet accepteren omdat de mestopslag niet voldoet aan de in artikel 3.46, eerste lid, onder b van het Activiteitenbesluit neergelegde afstandseis van 50 meter tot een geurgevoelig object, de bebouwing op het perceel van de derde-partij. Weliswaar lag de mestopslag er al voor 1 januari 2013, zoals bedoeld in artikel 3.46, tweede lid, van het Activiteitenbesluit, maar omdat verplaatsing van de mestopslag redelijkerwijs kan worden gevergd omdat deze niet voldoet aan daaraan te stellen eisen, geldt het afstandscriterium hier ook.
Omdat de melding niet zal worden geaccepteerd, kan de mestopslag, ook in het geval daarvoor omgevingsvergunning voor bouwen – als gebonden beschikking - zou moeten verleend, niet worden gebruikt. Daarmee is van een concreet zicht op legalisatie van de mestopslag op die plaats – de oude locatie - geen sprake. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat eiser, in verband met de nieuwe mestopslag elders op het weiland, niet voornemens is de oude locatie nog als mestopslag te gaan gebruiken, zodat ook om deze niet valt in te zien waarom de oude mestopslag nog zou kunnen worden gerealiseerd.
Melkkar
7.1
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat ook geen concreet zicht bestaat op legalisatie van de melkkar. Anders dan eiser en onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter met verweerder eens dat eiser op 12 mei 2021 niet een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, maar een conceptaanvraag, die niet als aanvraag om omgevingsvergunning kan worden aangemerkt, terwijl als regel voor het aannemen van zicht op legalisatie in het geval vergunning is vereist voor afwijken van het bestemmingsplan, indiening van zodanige vergunning een voorwaarde is. De voorzieningenrechter stelt verder vast, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, dat het plaatsen van de melkkar in strijd is met het bestemmingsplan omdat de melkkar hoger is dan 1,5 meter en de locatie waarop de melkkar bij herhaling is geplaatst en welke plek ook voor 2021 is beoogd, buiten enig bouwvlak ligt. De voorzieningenrechter stelt voorts vast, hetgeen door eiser ook niet wordt betwist, dat verweerder niet kan meewerken aan plaatsing van de melkkar op de beoogde locatie met toepassing van de regels voor afwijking in het bestemmingsplan of met toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
7.2
Verweerder stelt dat hij ook niet bereid is op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3e, Wabo, middels de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, het met het bestemmingsplan strijdig gebruik te legaliseren omdat hij daarover ruimtelijk en stedenbouwkundig negatief is geadviseerd. Plaatsing van de melkkar op de huidige locatie geeft – kort samengevat – ruimtelijk een afwijkend en onduidelijk beeld dat afwijkt van het heldere karakter van het deel van het buitengebied waarom het hier gaat. Er is daardoor, aldus verweerder, sprake van een onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld en stedenbouwkundig gezien sprake van een ongewenste ruimtelijke situatie. Eiser heeft tegen dit standpunt van verweerder geen gronden aangevoerd. Omdat aldus moet worden geconcludeerd dat verweerder niet bereid is mee te werken aan legalisatie van de melkkar op de beoogde locatie, is daarom van een concreet zicht op legalisatie van de melkkar ook geen sprake.
Bijzondere omstandigheden
8.1
Eiser stelt dat verweerder ook overigens van handhavend optreden ter zake van de betonplaat en de melkkar had moeten afzien. Daartoe is, aldus eiser, van belang dat de melkkar en de betonplaat beide al heel lang ter plaatse aanwezig zijn, hetgeen ook blijkt uit door eiser overgelegde foto’s uit de jaren 1970. Verder geldt dat eiser heeft meegewerkt aan de verplaatsing van de mestopslag naar elders op het weiland omdat hem daarbij is toegezegd dat in dat geval de betonnen plaat mocht blijven liggen en de melkkar daar steeds tijdelijk op mocht worden (terug)geplaatst. Eiser geeft aan bereid te zijn ambtenaren en zijn voormalig gemachtigde over deze toezegging als getuigen te horen en wijst verder op de e-mailberichten van 30 juni 2019 en 12 januari 2021 van zijn voormalige gemachtigde, mr. [naam 3] , die hem in 2019 bijstond en zijn standpunt over de toezegging zouden onderschrijven. Het opgewekt vertrouwen blijkt volgens eiser ook uit de in 2005 verleende vergunning op grond van de Wm en de aspecten die daarbij zijn meegewogen. Ook de verklaringen van voormalig wethouder [naam 2] van 28 april 2021 en [naam 4] van 23 juli 2019 laten zien dat de bestaande situatie als rechtmatig werd beschouwd, aldus eiser.
8.2
Op grond van de door eiser overgelegde foto’s, hoewel ter zitting door verweerder betwist, acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat het binnen de bedrijfsvoering van eiser reeds lange tijd gebruikelijk is om koeien te melken op de oude locatie waar de betonnen plaat ligt. De omstandigheid evenwel dat al langere tijd sprake is van het gebruik van die plaats voor het melken en het plaatsen van een melkkar of vergelijkbaar bouwwerk ter plaatse, maakt niet dat verweerder om die reden zou moeten afzien van handhavend optreden op grond van de Wabo. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt ook overigens niet. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door eiser overgelegde stukken geen blijk geven van een toezegging die een beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigt. Het e-mailbericht van 30 juni 2019 van eisers voormalig gemachtigde bevestigt niet een afspraak of toezegging zijdens verweerder dat met verplaatsing van de mestplaat (ook) alle geschillen rond de betonnen plaat en de melkkar zouden zijn opgelost en dat eiser de melkkar blijvend op de bestaande betonnen plaat zou mogen plaatsen. De e-mail – met name de door eiser ter zitting aangewezen passage in de tweede alinea op pagina 2 - bevat wel bedoelingen en wensen van eiser en een toelichtend pleidooi daarvoor, maar kunnen niet worden begrepen als een toezegging van verweerder dat aan die bedoelingen en wensen van eiser zal worden voldaan. In het e-mailbericht van de voormalig gemachtigde van 12 januari 2021 is verder niet nader gespecificeerd wanneer, waar en hoe enige afspraak zou zijn gemaakt met verweerder, althans de namens verweerder optredende behandelend ambtenaar, dat de betonnen plaat mocht blijven liggen mits de ondergrondse opvangtank verwijderd zou worden, laat staan enige afspraak over het telkens in het weideseizoen mogen plaatsen van de melkkar. Ook de beide andere verklaringen geven geen blijk van de gesteld gemaakte afspraak of toezegging over het thans mogen behouden van de betonnen plaat op de oude locatie of het plaatsen van de melkkar aldaar. [naam 2] spreekt immers alleen over de periode 1970 tot 1980 en niet over de periode 2019 tot 2021 en ook [naam 4] getuigt in zijn verklaring niet over dergelijke afspraken of toezeggingen uit de laatst genoemde periode, maar uitsluitend over het feit dat op die plaats al sedert jaren, volgens hem bijna zestig, ‘s zomers op die plaats werd gemolken en ‘s winters mest werd opgeslagen. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter, als onvoldoende gespecificeerd, ook aanleiding om het bewijsaanbod van eiser te passeren om zijn voormalig gemachtigde en ambtenaren te horen. Daarbij is ook van belang dat het verdere handelen van verweerder en de gemeenteraad hebben voorzien in een andere locatie voor het plaatsen van de melkkar op de gronden van eiser. Die omstandigheid geeft juist concreet blijk van het tegendeel.
8.3
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet van handhavend optreden hoeven afzien. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
9. Het beroep is ongegrond.
10.1
Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding (meer) om een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 8:81 Awb.
10.2
Verweerder is niet bereid gebleken de begunstigingstermijn op te schorten totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist. Verweerder heeft wel toegezegd tot de uitspraak van de voorzieningenrechter ter plaatse niet te zullen controleren om constatering van verbeurte van dwangsommen te voorkomen. Ter zitting is duidelijk geworden dat de betonnen plaat nog niet is verwijderd en de melkkar op de betonplaat staat. Om te voorkomen, hetgeen kennelijk in overeenstemming is met de bedoeling van verweerder, dat de aan de last verbonden dwangsommen (reeds) zijn verbeurd met het doen van deze uitspraak, treft de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb de voorlopige voorziening dat de aan de last ter zake de mestopslag verbonden begunstigingstermijn wordt opgeschort en verlengd tot zes weken na de datum waarop deze uitspraak is verzonden, welke termijn ook geldt voor het verbeuren van een dwangsom voor het niet verwijderd houden van de melkkar van de huidige locatie.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 Awb af;
- treft de voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb dat de aan de last ter zake het verwijderen en verwijderd houden van de mestopslag, bestaande uit de betonnen plaat en kelder, verbonden begunstigingstermijn eindigt zes weken na de datum waarop deze uitspraak is verzonden, welke termijn ook geldt voor het verwijderd houden van de melkkar van de huidige locatie alvorens de daarvoor vastgestelde dwangsom wordt verbeurd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
25 augustus 2021.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep en de voorlopige voorziening is getroffen op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 Awb staat geen rechtsmiddel op.

Voetnoten

1.Tijdens de bezwaarprocedure heeft verweerder naar aanleiding van mededelingen van eiser het weiland door toezichthouders laten bezoeken. Zij hebben van hun bevindingen rapport opgemaakt.
2.In die tijd werd een met de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vergelijkbare vergunning onder het toenmalig wettelijk stelsel aangeduid als bouwvergunning.