ECLI:NL:RBNHO:2021:6987

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
8992738 \ CV EXPL 21-542
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van zorgverzekeringspremies tijdens elektronische detentie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen FBTO Zorgverzekeringen N.V. en een gedaagde die in detentie heeft gezeten. De kern van het geschil betreft de vraag of de gedaagde verplicht is om verzekeringspremies te betalen over de periode van 30 december 2019 tot 1 april 2020, ondanks zijn deelname aan een elektronisch detentieprogramma. De gedaagde betwistte de vordering van FBTO, stellende dat hij in detentie was en daarom geen premie verschuldigd was. De kantonrechter oordeelde echter dat deelname aan elektronische detentie niet betekent dat de rechten en plichten uit de zorgverzekering worden opgeschort. De rechter concludeerde dat de gedaagde vanaf 30 december 2019 weer premieplichtig was en dat FBTO terecht de zorgverzekering had hervat na de detentieperiode. De kantonrechter heeft de vordering van FBTO tot betaling van € 287,23 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en de gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De buitengerechtelijke incassokosten werden afgewezen omdat FBTO niet voldoende had aangetoond dat de aanmaningen correct waren verzonden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8992738 \ CV EXPL 21-542 (AH)
Uitspraakdatum: 18 augustus 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de naamloze vennootschap
FBTO Zorgverzekeringen N.V.
gevestigd te Leeuwarden
eiseres
verder te noemen: FBTO
gemachtigde: Syncasso Gerechtsdeurwaarders
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] verzekeringspremies moet betalen over de periode van 30 december 2019 tot 1 april 2020, de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente. [gedaagde] betwist dit, omdat hij destijds in detentie zou hebben gezeten.
Omdat deelname aan elektronische detentie niet betekent dat de rechten en plichten uit de zorgverzekering worden opgeschort, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] het bedrag aan hoofdsom en wettelijke rente moet betalen. De buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.

2.Het procesverloop

2.1.
FBTO heeft bij dagvaarding van 8 januari 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
2.2.
FBTO heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagde] een schriftelijke reactie heeft gegeven.

3.De feiten

3.1.
Tussen FBTO en [gedaagde] is een zorgverzekeringovereenkomst tot stand gekomen. Uit hoofde van deze verzekering moet [gedaagde] aan FBTO maandelijks verzekeringspremie betalen.
3.2.
[gedaagde] is in verband met detentie van 21 mei 2019 tot 30 december 2019 afgemeld voor de zorgverzekering. Vanaf 30 december 2019 tot en met 6 maart 2020 heeft [gedaagde] deelgenomen aan een penitentiair programma met elektronisch toezicht. Dit was een vervolgtraject van zijn detentie.
3.3.
In december 2019 heeft [gedaagde] FBTO verzocht de zorgverzekering per 30 december 2019 te hervatten vanwege het aflopen van de detentie. Hiertoe heeft [gedaagde] een detentieverklaring overgelegd en is zijn verzekeringsplicht per 30 december 2020 (de kantonrechter begrijpt 30 december 2019) hervat.

4.De vordering

4.1.
FBTO vordert, na vermindering van eis, dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 351,58.
4.2.
FBTO legt aan de vordering – kort weergegeven – het volgende ten grondslag. [gedaagde] moet de betalingsverplichting uit hoofde van de zorgverzekeringsovereenkomst nakomen. FBTO heeft de detentieverklaring van [gedaagde] ontvangen en heeft de rechten en plichten die voortvloeien uit de zorgverzekering opgeschort voor de periode 21 mei 2019 tot 30 december 2019. Vanaf 30 december 2019, het einde van de detentie, was [gedaagde] weer premieplichtig. Ondanks aanmaning heeft [gedaagde] de verschuldigde premies over de periode 30 december 2019 tot 1 april 2020 niet (volledig) betaald. FBTO vordert daarom, na vermindering van eis, een bedrag van € 281,23, een bedrag aan wettelijke rente van € 6,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 281,23 vanaf 8 januari 2021 tot de dag der algehele voldoening en een bedrag van € 64,35 aan buitengerechtelijke incassokosten.

5.Het verweer

5.1.
[gedaagde] betwist de vordering . Hij voert aan – samengevat – dat hij in de periode waar de vordering op ziet in detentie verbleef, zodat hij via de penitentiaire inrichting verzekerd was en dus geen premie aan FBTO verschuldigd was. Hij heeft in deze periode per abuis een aantal bedragen betaald aan FBTO. Daarbij voert hij aan dat hij de herhaalde verzoeken en aanmaningen van FBTO nooit heeft ontvangen, omdat deze post naar een onjuist adres zijn verzonden.

6.De beoordeling

6.1.
Kern van het geschil is of [gedaagde] moet worden veroordeeld tot betaling van de uit hoofde van de zorgverzekeringsovereenkomst voortvloeiende premies van 30 december 2019 tot 1 april 2020. De kantonrechter zal deze vordering toewijzen.
6.2.
Op grond van artikel 24 lid 1 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn de rechten en plichten uit de zorgverzekering van rechtswege opgeschort gedurende de periode waarover de Minister van Justitie in het kader van de uitvoering van een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk is voor de verstrekking van geneeskundige zorg aan een verzekerde. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de verzekerde de zorgverzekeraar informeert over de dag waarop de periode, bedoeld in het eerste lid, aanvangt. Een verzekerde die ten gevolge van een rechterlijke uitspraak gedetineerd wordt, is dus op grond van art. 24 lid 1 Zvw gedurende zijn detentie aangewezen op de geneeskundige zorg die hem door of namens de Minister van Justitie voor rekening van die Minister wordt verstrekt.
6.3.
In geval van de deelname aan elektronische detentie is weliswaar sprake van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, maar er is geen sprake van vrijheidsontneming. [1] De tenuitvoerlegging vindt bij elektronische detentie plaats op een plaats buiten de penitentiaire inrichting. Dit brengt mee dat de deelnemer aan elektronische detentie geen gedetineerde is in de zin van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw).
6.4.
Artikel 42 van de Pbw bepaalt dat een gedetineerde recht heeft op verzorging door een aan de inrichting verbonden arts. Zoals hiervoor al aangegeven, is een deelnemer aan elektronische detentie geen gedetineerde in de zin van de Pbw. De deelname aan elektronische detentie brengt dan ook niet mee dat de rechten en plichten uit de zorgverzekering worden opgeschort.
6.5.
Uit de door [gedaagde] overgelegde detentieverklaring is af te leiden dat hij in de periode van 21 mei 2019 tot 30 december 2019 in (intramurale) detentie heeft gezeten. [gedaagde] heeft vervolgens van 30 december 2019 tot en met 6 maart 2020 deelgenomen aan (extramurale) elektronische detentie. Gelet hierop heeft FBTO terecht de zorgverzekering van [gedaagde] opgeschort tijdens de detentieperiode en de zorgverzekering hervat na de einddatum van detentie op 30 december 2019. Op grond van de zorgverzekeringsovereenkomst is [gedaagde] vanaf 30 december 2019 dus weer premie aan FBTO verschuldigd.
6.6.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat FBTO de zorgverzekering terecht vanaf 30 december 2019 heeft voortgezet en niet, zoals door [gedaagde] is aangevoerd, vanaf 6 maart 2020 dan wel 1 april 2020.
6.7.
[gedaagde] heeft nog gesteld dat hij de herhaalde verzoeken en aanmaningen van FBTO nooit heeft ontvangen, omdat deze post naar een onjuist adres zijn verzonden. Gelet op het feit dat een aantal betalingsherinneringen per e-mail aan [gedaagde] zijn verzonden en de 14-dagenbrief naar het juiste adres van [gedaagde] is gezonden, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] op de hoogte is geweest van de betalingsachterstand, zodat aan dit verweer voorbij wordt gegaan.
6.8.
De conclusie is dat de kantonrechter de gevorderde hoofdsom van FBTO zal toewijzen.
6.9.
FBTO heeft ook aanspraak gemaakt op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, omdat FBTO niet, althans onvoldoende heeft gesteld op welke datum zij de aanmaning in de zin van artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijke Wetboek (BW) aan [gedaagde] heeft verzonden. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
7. Weliswaar heeft FBTO gesteld dat zij de vordering heeft beperkt tot € 500,00, maar uit het petitum blijkt dat de vordering aan hoofdsom € 351,58 bedraagt en € 6,00 aan rente. Omdat FBTO reeds haar eis heeft verminderd en hiervoor is overwogen dat de buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, is een bedrag van € 287,23 toewijsbaar.
7.1.
Naast de in de dagvaarding berekende rente, zal de verdere rente worden toegewezen, zoals hierna zal worden vermeld.
7.2.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij ongelijk krijgt.

8.De beslissing

De kantonrechter:
8.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan FBTO van € 287,23, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 281,23 vanaf 8 januari 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
8.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van FBTO tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 108,14
griffierecht € 126,00
salaris gemachtigde € 150,00 ;
8.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
8.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.