ECLI:NL:RBNHO:2021:6897

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/306874 / FA RK 20-4578
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, hoofdverblijfplaats, zorgregeling, kinderbijdrage en verdeling beperkte huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen heeft verzocht. De procedure begon met een verzoekschrift van de vrouw op 21 augustus 2020, gevolgd door diverse verweerschriften en aanvullingen van beide partijen. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 juli 2021, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding, aangezien de gewone verblijfplaats van partijen in Nederland was.

De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn, aangezien zij de hoofdverzorgster is. De man heeft verzocht om een zorgregeling, waarbij de minderjarige kinderen om de week bij hem verblijven. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de zorgregeling, die in het belang van de kinderen is geacht. De rechtbank heeft ook de kinderbijdrage vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, en heeft de verdeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap geregeld. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding.

De uitspraak is gedaan door mr. L. van Dijk, rechter en kinderrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op 17 augustus 2021. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/306874 / FA RK 20-4578 en C/15/312643 / FA RK 21-497
Beschikking d.d. 17 augustus 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. D.E.M. Boukens, gevestigd te Hoorn Nh,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A. Bozbey, gevestigd te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 21 augustus 2020;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, van de man, ingekomen op
12 november 2020;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 16 december 2020;
- het aanvullend verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op
17 december 2020;
- het verweerschrift tegen het aanvullend verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 20 januari 2021;
- het aanvullend verzoekschrift, van de vrouw, ingekomen op 2 februari 2021;
- het verweerschrift tegen het aanvullend verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 16 maart 2021;
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 16 april 2021, ingekomen op 19 april 2021;
- het F9-formulier, met bijlagen, van de man, ingekomen op 6 juli 2021;
- het F9-formulier, met bijlage, van de man, ingekomen op 9 juli 2021;
- het F9-formulier, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 9 juli 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juli 2021.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten. De man is tevens bijgestaan door [tolk] , tolk in de Somalische taal. Voorts is verschenen [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] . De vrouw heeft de Somalische nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 29 oktober 2020 is – bij wijze van voorlopige voorziening – bepaald dat:
  • een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) tussen de man en de minderjarige [minderjarige 1] geldt, waarbij de man eenmaal per twee weken op zaterdag van 10:00 uur tot 14:00 uur in [plaats] omgang heeft met de minderjarige [minderjarige 1] . Op de zaterdag dat de man geen omgang heeft, heeft hij om 11:00 uur contact met de minderjarige via beeldbellen (bijvoorbeeld facetime);
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderbijdrage) van [minderjarige 1] wordt bepaald op € 189,- per maand bij vooruitbetaling te doen en met ingang van de datum waarop [minderjarige 2] is geboren op € 138,- per kind per maand;
  • de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw wordt bepaald op € 73,- per maand;
  • de Raad onderzoek dient te doen ten aanzien van de zorgregeling in onderhavige zaak.
2.4.
De Raad heeft in zijn rapport van 16 april 2021 geadviseerd de behandeling ten aanzien van de zorgregeling aan te houden voor een periode van zes maanden om de ouders de gelegenheid te geven in de tussenliggende periode (alsnog) tot nadere afspraken over de zorgregeling te komen en, indien nodig, daartoe hulpverlening in te roepen.
2.5.
Scheiding
2.5.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.5.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.5.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.5.4.
Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
2.3.3.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Nu uit de stukken de rechtbank genoegzaam is gebleken dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
2.5.5.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.6.
Verblijfplaats
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat zij altijd de hoofdverzorgster van de minderjarigen is geweest.
2.6.2.
De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
2.6.3.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
2.6.4.
De rechtbank zal het verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen, nu de minderjarigen feitelijk al langere tijd bij de vrouw verblijven en niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.
2.7.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.7.1.
De man heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen, waarbij de minderjarige [minderjarige 1] bij hem verblijft eenmaal per twee weken van zaterdag 11:00 uur tot zondagavond 18:00 uur, alsmede de helft van de feest- en vakantiedagen. Tevens heeft hij verzocht vast te stellen dat [minderjarige 1] in het weekend dat hij niet bij de man verblijft contact met de man zal hebben op zaterdag om 11:00 uur via videobellen. Voor [minderjarige 2] heeft de man verzocht een zorgregeling vast te stellen, waarbij de man contact zal hebben met [minderjarige 2] op het moment dat hij [minderjarige 1] ophaalt dan wel terugbrengt, welke zorgregeling zal worden uitgebreid.
2.7.2.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over een zorgregeling tussen de man en de minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Partijen hebben afgesproken dat de minderjarige [minderjarige 1] met ingang van 31 juli 2021 om het weekend bij de man overnacht van zaterdag op zondag. De eerste twee omgangsweekenden zal [minderjarige 1] bij de man verblijven van zaterdag 11:00 uur tot zondag 11:00 uur. Na deze twee omgangsweekenden zal [minderjarige 1] om het weekend bij de man verblijven van zaterdag 11:00 uur tot zondag 18:00 uur. De man zorgt voor het halen en brengen van [minderjarige 1] . Tijdens de haal- en brengmomenten van [minderjarige 1] kan de man omgang hebben met [minderjarige 2] , zo hebben partijen afgesproken. Partijen hebben zich aangemeld bij het wijkteam van de gemeente [gemeente] om met behulp van hulpverlening te komen tot een uitbreiding van de omgang en een uiteindelijke zorgregeling. Partijen zullen de vakanties ook in overleg met de hulpverlening verdelen. Voorts hebben partijen afgesproken dat de man op de zaterdag dat hij geen omgang heeft, om 15:00 uur contact heeft met de minderjarigen via beeldbellen (bijvoorbeeld facetime).
2.7.3.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
2.7.4.
De rechtbank zal conform de overeenstemming van partijen beslissen, nu dit in het belang van de minderjarigen wordt geacht.
2.8.
Onderhoudsbijdrage
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 151,- per maand per kind.
2.8.2.
De man heeft daartegen verweer gevoerd en aangevoerd dat zijn draagkracht voor beide minderjarigen € 122,- per maand bedraagt. Hierbij heeft de man rekening gehouden met zijn reiskosten voor de omgang van € 210,- per maand en zijn aflossing op schulden van partijen bij de Belastingdienst.
2.8.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
2.8.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.8.5.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
ingangsdatum
2.8.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 29 oktober 2020 is – bij wijze van voorlopige voorziening – voor de duur van de echtscheidingsprocedure een door de man te betalen kinderbijdrage bepaald. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de ingangsdatum te bepalen op heden.
behoefte
2.8.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarigen € 227,- per kind per maand bedraagt, geïndexeerd naar 1 januari 2021 € 234,- per kind per maand.
De rechtbank neemt deze behoefte dan ook als uitgangspunt.
draagkracht van de vrouw
2.8.8.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de vrouw geen inkomen ontvangt zodat aan haar zijde geen draagkracht moet worden aangenomen. De rechtbank zal hier in het navolgende dan ook van uitgaan.
draagkracht van de man
2.8.9.
De vrouw heeft de draagkracht van de man berekend op een bedrag van € 335,- per maand, uitgaande van een inkomen aan zijn zijde van € 30.344,- per jaar. Tevens heeft zij rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
2.8.10.
De man heeft zijn draagkracht ook berekend aan de hand van zijn inkomen volgens jaaropgaaf 2020 van € 30.344,-. Tevens heeft hij rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, alsmede met een bedrag van € 210,- per maand aan reiskosten voor de omgang en een aflossing op belastingschulden van partijen van € 98,- per maand. De man berekent zijn draagkracht op € 122,- per maand.
2.8.11.
De rechtbank overweegt als volgt. De man is sinds 16 oktober 2017 in loondienst bij [BV] te [plaats] . Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn jaarinkomen van € 30.344,-, alsmede van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Partijen twisten over de door de man meegenomen reiskosten in verband met de omgang van € 210,- per maand en de aflossing op schulden bij de Belastingdienst van € 98,- per maand. Met de aflossing dient volgens de man slechts rekening te worden gehouden voor de duur van één jaar.
2.8.12.
Wat betreft de reiskosten voor de zorgregeling overweegt de rechtbank als volgt. Gebruikelijk is dat ouders het halen en brengen van minderjarigen voor de omgang gelijkelijk verdelen, in die zin dat de een de minderjarigen haalt en de ander de minderjarigen brengt. In onderhavig geval neemt de man zowel het halen als het brengen van de minderjarigen voor zijn rekening. De man heeft onbetwist gesteld dat hij iedere maand een bedrag van € 210,- kwijt is aan kosten voor het halen en brengen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank rekening houden met een bedrag van € 105,- per maand, te weten met de reiskosten die, volgens voornoemd uitgangspunt, in principe voor rekening van de vrouw zouden moeten komen.
2.8.13.
Tevens houdt de rechtbank voor de duur van één jaar rekening met de aflossing door de man op de schulden bij de belastingdienst van € 98,- per maand. Gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft als uitgangspunt te gelden dat op de draagkracht van de onderhoudsplichtige in beginsel al diens schulden van invloed zijn, ongeacht of zij al dan niet uit het huwelijk stammen. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man in totaal
€ 98,- per maand moet aflossen aan de belastingdienst op een huurtoeslagschuld, een zorgtoeslagschuld en twee kindertoeslag/kindgebonden budget schulden. De rechtbank zal bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houden met deze aflossing, nu deze verplichting ziet op een niet vermijdbare en niet verwijtbare schuld die vaststaat.
2.8.14.
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank de draagkracht van de man voor de duur van een jaar op € 196,- per maand. Na de periode van een jaar zal met de belastingschuld niet langer rekening worden gehouden, zodat de draagkracht van de man vanaf dat moment € 265,- per maand bedraagt.
draagkrachtvergelijking
2.8.15.
De gezamenlijke draagkracht van partijen over de periode 17 augustus 2021 tot
17 augustus 2022 is € 196,- per maand en vanaf 17 augustus 2022 € 265,- per maand. Nu deze gezamenlijke draagkrachten lager zijn dan de totale behoefte van de minderjarigen van € 468,- per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De man wordt onder deze omstandigheden immers geacht zijn volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de minderjarigen te voorzien.
zorgkorting
2.8.16.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man gemiddeld een dag per week omgang heeft met de minderjarigen, geldt een percentage van 15%.
2.8.17.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht
€ 196,- per maand over de periode 17 augustus 2021 tot 17 augustus 2022, zodat er een tekort is van € 272,- per maand. Met ingang van 17 augustus 2022 is de gezamenlijke draagkracht € 265,- per maand, zodat er een tekort is van € 203,- per maand. Omdat het tekort aan gezamenlijke draagkracht over beide periodes (meer dan) twee keer zo groot is als de zorgkorting, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bijdragen.
conclusie
2.8.18.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man over de periode 17 augustus 2021 tot 17 augustus 2022 een kinderbijdrage voor de minderjarigen van € 196,- per maand, ofwel € 98,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen. Met ingang van 17 augustus 2022 dient de man een kinderbijdrage voor de minderjarigen van € 265,- per maand, ofwel € 133,- per kind per maand aan de vrouw te voldoen.
2.8.19.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van de man over beide periodes. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
2.9.
Verdeling
2.9.1.
Partijen zijn op [datum] te [plaats] in een beperkte gemeenschap van goederen gehuwd.
2.9.2.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze, in die zin dat:
  • de man in de onderlinge verhouding met de vrouw geheel draagplichtig is voor de huwelijkse schulden;
  • de man de vrouw een bedrag van € 351,70 dient te voldoen uit hoofde van aflossing door de vrouw van de schulden bij [naam] ;
  • de inboedel bij helfte wordt verdeeld tussen partijen, waarbij de vrouw in ieder geval krijgt toebedeeld: de koelkast, de laptop, de TV en TV-kast, de oven, de wasmachine, de slaapkamermeubels, de kinderwagen, de Maxi-Cosi, het babybed met kast, de personenweegschaal en de Playstation;
  • de auto wordt toebedeeld aan de man, waarbij de man een bedrag gelijk aan de helft van de waarde van de auto aan de vrouw dient te vergoeden, te weten een bedrag van € 2.000,-, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag.
2.9.3.
De man heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem voorgestelde wijze, in die zin dat:
  • de vrouw hem een bedrag voldoet van € 965,-, zijnde de helft van de schulden die de man aan het aflossen is bij de Belastingdienst;
  • het goud van partijen dat is aangeschaft op de markt in [plaats] aan de vrouw wordt toebedeeld, waarbij de vrouw de man een bedrag van € 3.000,- dient te voldoen.
2.9.4.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.9.5.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.9.6.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
2.9.7.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15 lid 1 van het Verdrag.
2.9.8.
Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd.
2.9.9.
Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4 lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4 lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
2.9.10.
Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.
Peildatum
2.9.11.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden beperkte huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 21 augustus 2020.
2.9.12.
Nu niet gebleken is dat partijen anders zijn overeengekomen, geldt de datum van feitelijke verdeling voor de waardering van de ontbonden beperkte huwelijksgoederengemeenschap.
2.9.13.
Uit de stukken volgt dat de ontbonden beperkte huwelijksgemeenschap in ieder geval bestaat uit de volgende activa en passiva:
a. de inboedel (koelkast, laptop, de TV en TV-kast, oven, wasmachine, slaapkamermeubels, kinderwagen, Maxi-Cosi, babybed met kast, personenweegschaal en Playstation;
b. schulden bij de Belastingdienst;
c. schulden bij [naam] .
2.9.14.
Partijen verschillen van mening of tot de ontbonden beperkte huwelijksgemeenschap ook een [merk] met kenteken [kenteken] en goud dat is aangekocht op de markt in [plaats] behoren.
2.9.15.
De rechtbank is van oordeel dat de auto niet in de ontbonden beperkte gemeenschap valt. Gebleken is dat de auto op naam van de man staat. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de auto deels met contact geld afkomstig uit zijn vermogen en deels door middel van inruil van zijn voorgaande auto heeft verkregen voorafgaand aan het huwelijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de [merk] met kenteken [kenteken] aan de man toebehoort.
2.9.16.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat het goud niet in de ontbonden beperkte gemeenschap valt. Door de man is ter zitting gesteld dat hij de vrouw voorafgaand aan het huwelijk een bedrag van € 6.000,- heeft gegeven. De vrouw zou hiervan een gouden armband en gouden ringen hebben gekocht. Nog afgezien van het feit dat de vrouw een en ander betwist, kan het goud niet tot de ontbonden beperkte gemeenschap behoren nu dit door de vrouw is verkregen voorafgaand aan het huwelijk.
Ad. a de inboedel
2.9.17.
De vrouw wenst de koelkast, de laptop, de TV en TV-kast, de oven, de wasmachine, de slaapkamermeubels, de kinderwagen, de Maxi-Cosi, het babybed met kast, de personenweegschaal en de Playstation toebedeeld te krijgen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van bovenstaande inboedelgoederen als volgt.
koelkast
2.9.18.
De rechtbank stelt vast dat de koelkast op 13 september 2019 is aangeschaft door de man. De koelkast behoort derhalve toe aan de man.
laptop
2.9.19.
Gebleken is dat de Lenovo laptop op 25 mei 2019 is aangekocht door de man, zodat de laptop op dat moment behoorde tot het privé vermogen van de man. Tevens is gebleken dat de vrouw tijdens het huwelijk op 27 maart 2020 een bedrag van € 660,- naar de man heeft overgemaakt als vergoeding voor de laptop. De vrouw heeft gesteld dat zij deze laptop nodig had voor haar inburgeringscursus. De rechtbank begrijpt dat de laptop, met de vergoeding door de vrouw aan de man, door haar is overgenomen. Door deze verkrijging van de vrouw tijdens het huwelijk is de laptop tot de beperkte gemeenschap gaan behoren en dient deze te worden verdeeld. De rechtbank zal bepalen dat de laptop aan de vrouw wordt toebedeeld tegen vergoeding van de helft van de waarde op moment van verdeling. De rechtbank schat de huidige waarde van de laptop op € 250,-, zodat de vrouw een bedrag van € 125,- aan de man dient te vergoeden.
TV
2.9.20.
De rechtbank stelt vast dat door de man onbetwist is gesteld dat de TV uit 2015 dateert en door hem is aangeschaft. De TV behoort derhalve toe aan de man.
kinderwagen
2.9.21.
De rechtbank is gebleken dat de kinderwagen door de vrouw is aangeschaft na de peildatum, zodat deze aan haar toebehoort.
TV-kast, oven, wasmachine, slaapkamermeubels, Maxi-Cosi, babybed met kast, personenweegschaal en Playstation
2.9.22.
De rechtbank stelt vast dat van deze inboedelgoederen niet is gebleken aan wie zij toebehoren. De rechtbank zal bepalen dat de Maxi-Cosi, het babybed met kast, de personenweegschaal en de Playstation worden toebedeeld aan de vrouw. De TV-kast, de oven, de wasmachine en de slaapkamermeubels worden toebedeeld aan de man. Bij gebrek aan gegevens over de huidige waarde van deze goederen, zal geen verrekening plaatsvinden.
Ad.d schulden Belastingdienst
2.9.23.
De man wenst dat de vrouw hem een bedrag voldoet van € 965,-, zijnde de helft van de schulden hij aflost bij de belastingdienst.
2.9.24.
De vrouw is van oordeel dat de man geheel draagplichtig is voor deze schulden.
2.9.25.
Gebleken is dat sprake is van een viertal belastingschulden: een schuld uit hoofde van teveel ontvangen huurtoeslag, een tweetal schulden uit hoofde van teveel ontvangen kindertoeslag/kindgebonden budget, een schuld uit hoofde van teveel ontvangen zorgtoeslag.
2.9.26.
De rechtbank stelt vast dat de schuld van € 722,- uit hoofde van teveel ontvangen huurtoeslag, de schuld van € 140,- uit hoofde van teveel ontvangen kindertoeslag/kindgebonden budget en de schuld van € 300,- uit hoofde van teveel ontvangen zorgtoeslag zien op het tijdvak 2019 en aldus voor het huwelijk zijn ontstaan. Nu het gaat om voorhuwelijkse schulden op naam van de man vallen deze schulden buiten de beperkte ontbonden gemeenschap. Dit betekent dat de man geheel draagplichtig is voor deze schulden.
2.9.27.
De schuld van € 200,-, oorspronkelijk € 394,-, uit hoofde van teveel ontvangen kindertoeslag/kindgebonden budget ziet op het tijdvak 2020. Nu partijen op [datum] zijn getrouwd, kunnen in principe tien maanden van deze schuld worden toegerekend aan het huwelijk, ofwel een bedrag van € 328,- (zijnde: 394 : 12 x 10), zodat de vrouw draagplichtig zou zijn voor de helft van dit bedrag. Gelet echter op het feit dat bij de berekening van de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderbijdrage rekening is gehouden met het feit dat de man de aflossing op alle vier de schulden voor zijn rekening neemt, zal de rechtbank bepalen dat de man ook voor deze schuld geheel draagplichtig is.
Ad. e schulden bij [naam]
2.9.28.
De vrouw meent dat de man haar een bedrag van € 351,70 dient te voldoen uit hoofde van haar aflossing op de schulden bij [naam] .
2.9.29.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.9.30.
Gebleken is dat sprake was van een tweetal schulden bij [naam] : een schuld van
€ 195,20 over de periode 1 maart 2020 tot 1 juli 2020 en een schuld van € 156,20 over de periode 1 juli 2020 tot 1 augustus 2020. Nu deze schulden zijn ontstaan tijdens het huwelijk, zijn partijen beiden draagplichtig voor deze schulden. Gebleken is dat de vrouw beide schulden inmiddels met behulp van een betalingsregeling heeft afgelost. Dit maakt dat de man nog de helft van deze schulden aan de vrouw dient te voldoen, te weten een bedrag van € 175,85.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
- de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , verblijft met ingang van 31 juli 2021 om het weekend van zaterdag op zondag bij de man. De eerste twee omgangsweekenden van zaterdag 11:00 uur tot zondag 11:00 uur en daarna telkens van zaterdag 11:00 uur tot zondag 18:00 uur, waarbij de man zorgdraagt voor het halen en brengen van [minderjarige 1] . Tijdens het halen en brengen van [minderjarige 1] heeft de man contact met de minderjarige [minderjarige 2] , geboren op
[geboortedatum] te [plaats] ;
  • de vakanties zullen partijen in onderling overleg met behulp van hulpverlening vanuit het wijkteam verdelen;
  • op de zaterdag dat de man geen omgang heeft met de minderjarigen, heeft hij om 15:00 uur contact met de minderjarigen via beeldbellen;
3.4.
bepaalt dat de man over de periode 17 augustus 2021 tot 17 augustus 2022 een bedrag van € 98,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en met ingang van 17 augustus 2022 een bedrag van € 133,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte huwelijksgoederengemeenschap op de wijze zoals hierboven onder 2.9 is overwogen;
3.6.
verklaart de beslissing, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Dijk, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.S. Hoenderdos op
17 augustus 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.