ECLI:NL:RBNHO:2021:6723

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
8685285 \ CV EXPL 20-3878
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde huur en waarborgsom na beëindiging huurovereenkomst

In deze zaak vorderde de bewindvoerder van [rechthebbende] terugbetaling van onverschuldigd betaalde huur en de waarborgsom na beëindiging van de huurovereenkomst met [gedaagde]. De huurovereenkomst was geëindigd op 31 januari 2020, maar de bewindvoerder had per vergissing huur doorbetaald voor de maanden februari, maart en april 2020. De totale vordering bedroeg € 2.490,00, bestaande uit € 2.085,00 aan onverschuldigd betaalde huur en € 695,00 aan waarborgsom. [gedaagde] erkende dat hij deze bedragen moest terugbetalen, maar voerde aan dat hij schade had geleden door [rechthebbende] en dat hij deze schade wilde verrekenen met de vordering van de bewindvoerder. De kantonrechter oordeelde echter dat [gedaagde] zijn verweer onvoldoende had onderbouwd en dat er te veel onduidelijkheden waren om zijn verrekenverweer te kunnen honoreren. De kantonrechter wees de vordering van de bewindvoerder toe, inclusief wettelijke rente, maar wees de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten af omdat niet was aangetoond dat een kosteloze aanmaning had plaatsgevonden. De proceskosten werden toegewezen aan de bewindvoerder, omdat [gedaagde] ongelijk kreeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8685285 \ CV EXPL 20-3878 BL
Uitspraakdatum: 14 juli 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[bewindvoerder], in haar hoedanigheid van beschermingsbewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan
[rechthebbende]
gevestigd te [vestigingsplaats]
eiseres
verder te noemen: de bewindvoerder (en [rechthebbende])
gemachtigde: mr. M.T.A.M. Mes
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon
Samenvatting van de zaak en de uitspraak
[rechthebbende] huurde een woning van [gedaagde]. Nadat de huur is geëindigd heeft de bewindvoerder door een vergissing drie maanden huur doorbetaald. De bewindvoerder vordert terugbetaling van die huur, en van de waarborgsom. [gedaagde] betwist niet dat het uitgangspunt is dat hij deze bedragen moet terugbetalen. Maar [gedaagde] vindt dat hij dit niet hoeft te doen, omdat hij voor een hoger bedrag schade heeft geleden waar [rechthebbende] aansprakelijk voor is. [gedaagde] stelt geen tegenvordering in, maar beroept zich op verrekening van zijn schadevordering met de vordering van de bewindvoerder. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd en dat er nog te veel onduidelijkheden zijn om zonder nader onderzoek (bewijslevering) te kunnen aannemen dat [gedaagde] een opeisbare, voor verrekening vatbare vordering op [rechthebbende] heeft. Daarom moet de vordering van de bewindvoerder worden toegewezen.

1.Het procesverloop

1.1.
De bewindvoerder heeft bij dagvaarding van 23 juli 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 17 juni 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
[rechthebbende] heeft met ingang van 9 februari 2015 een woning van [gedaagde] gehuurd (verder: de woning), voor een huurprijs van € 695,00 per maand. Voor aanvang van de huur heeft [rechthebbende] een waarborgsom van € 695,00 aan [gedaagde] betaald.
2.2.
De huurovereenkomst is geëindigd per 31 januari 2020, doordat de bewindvoerder deze heeft opgezegd met een brief van 30 december 2019. In deze brief is ook aan [gedaagde] gevraagd om een datum voor inspectie van de woning, en terugbetaling van de waarborgsom.
2.3.
De bewindvoerder heeft door een vergissing de huur doorbetaald over de maanden februari, maart en april 2020. In een brief van 2 april 2020 heeft de bewindvoerder aan [gedaagde] gevraagd om het onverschuldigd betaalde huurbedrag van in totaal € 2.085,00 terug te betalen.
2.4.
[gedaagde] heeft de waarborgsom en de teveel betaalde huur niet terugbetaald.

3.De vordering

3.1.
De bewindvoerder vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 2.490,00. Dit is de som van het onverschuldigd betaalde huurbedrag (€ 2.085,00) en de waarborgsom (€ 695,00), waarop de bewindvoerder in mindering heeft gebracht € 80,00 voor de kosten van een missende sleutel en € 210,00 voor kosten die [gedaagde] zegt gemaakt te hebben voor het opruimen van de schuur. Daarnaast vordert de bewindvoerder wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, en buitengerechtelijke incassokosten.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering, en voert – samengevat – het volgende aan. In de periode tot juli 2018 heeft [rechthebbende] de huur steeds te laat betaald. Daardoor heeft de bank kosten aan [gedaagde] in rekening gebracht van in totaal € 1.440,00 (€ 41,00 per maand). Daarnaast heeft [rechthebbende] achterstallig onderhoud (schade) in de woning veroorzaakt. [gedaagde] heeft dit laten herstellen. De kosten daarvoor bedragen € 3.900,47. Na verrekening met de door [rechthebbende] veroorzaakte kosten heeft de bewindvoerder niets meer van [gedaagde] te vorderen.

5.De beoordeling

5.1.
[gedaagde] betwist op zichzelf niet dat de huur vanaf februari 2020 onverschuldigd is betaald, en dat de waarborgsom bij het einde van de huur moet worden terugbetaald. Toch vindt [gedaagde] dat hij het door de bewindvoerder gevorderde bedrag niet hoeft terug te betalen, omdat hij kosten heeft moeten maken waarvoor [rechthebbende] volgens [gedaagde] aansprakelijk is.
5.2.
[gedaagde] heeft in zijn conclusie van antwoord en op de zitting uitdrukkelijk gezegd dat hij voor deze kosten geen tegenvordering wil instellen. [gedaagde] beroept zich op verrekening van zijn vordering voor de door hem gemaakte kosten met de vordering van de bewindvoerder. Dit verrekenverweer van [gedaagde] slaagt niet, en de kantonrechter overweegt daarover het volgende.
5.3.
Artikel 6:136 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de rechter een vordering kan toewijzen ondanks een beroep van de gedaagde op verrekening, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering voor het overige voor toewijzing vatbaar is. Die situatie doet zich in deze zaak voor.
5.4.
De bewindvoerder betwist namelijk gemotiveerd dat [rechthebbende] schade in de woning heeft veroorzaakt. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt alleen een factuur overgelegd van zijn aannemer, voor op 16 juni 2020 verrichte herstelwerkzaamheden, bestaande uit (met name) het opschuren, plamuren en aflakken van kozijnen, het leveren en plaatsen van een nieuw kozijn en het vervangen van beglazing in het voorgevelkozijn. Verder vermeldt de factuur het bedrag van € 80,00 voor vervanging van de poortsleutel, dat door de bewindvoerder op de vordering in mindering is gebracht, en een bedrag van € 30,00 voor ‘kosten kadaster’, waarover [gedaagde] ter zitting heeft verklaard de details daarvan ook niet precies te weten. De bewindvoerder wijst er terecht op dat bij aanvang van de huur geen beschrijving is gemaakt van de staat van de woning, en dat [gedaagde] – ondanks het verzoek daartoe van de bewindvoerder – geen gezamenlijke eindinspectie heeft willen doen. [gedaagde] heeft ook geen rapport overgelegd van de buiten afwezigheid van [rechthebbende] verrichte eindinspectie, of foto’s van de staat waarin hij de woning na het vertrek van [rechthebbende] heeft aangetroffen. Daarmee kan niet eenvoudig worden vastgesteld dat de door de aannemer verrichte werkzaamheden zien op herstel van schade in de woning waarvoor [rechthebbende] aansprakelijk is. Om dit te kunnen beoordelen is nader onderzoek (bewijslevering) nodig.
5.5.
Hetzelfde geldt voor de kosten van in totaal € 1.440,00 die de bank in de periode van maart 2015 tot en met juni 2018 aan [gedaagde] in rekening zou hebben gebracht. [gedaagde] heeft op de zitting toegelicht dat hij de woning (met nog een aantal andere appartementen) heeft gekocht in de vorm van een belegging, die bij de bank in beheer is, en dat de bank op de eerste van iedere maand incasseert met de inkomende huur, zodat met [rechthebbende] is afgesproken dat zij de huur uiterlijk op de eerste van iedere maand moest betalen. [gedaagde] heeft tegen [rechthebbende] gezegd dat hij de boetes van de bank in mindering zou brengen op de waarborgsom, en [rechthebbende] vond dat goed, aldus [gedaagde]. Dit is destijds niet schriftelijk vastgelegd. [gedaagde] heeft ook geen stukken van de bank overgelegd, waaruit blijkt dat de kosten daadwerkelijk aan hem in rekening zijn gebracht. Vast staat dat de bewindvoerder bij aanvang van haar werkzaamheden, in een brief van 7 mei 2018, aan [gedaagde] heeft gevraagd om een opgave van achterstanden, en dat [gedaagde] geen melding heeft gemaakt van de bankkosten waarvoor hij [rechthebbende] nu aansprakelijk houdt, ook niet bij de vorige bewindvoerder. Verder voert de bewindvoerder terecht aan dat het uitgangspunt is dat het de verantwoordelijkheid van [gedaagde] zelf is om ervoor te zorgen dat er voldoende saldo is om aan zijn verplichtingen tegenover de bank te voldoen. Ook op het punt van de bankkosten zijn dus nog te veel onduidelijkheden en heeft [gedaagde] zijn verweer onvoldoende onderbouwd om zonder nader onderzoek (bewijslevering) te kunnen aannemen dat hij daarvoor een opeisbare, voor verrekening vatbare vordering op [rechthebbende] heeft.
5.6.
Gelet op het voorgaande is niet eenvoudig vast te stellen of het verrekenverweer van [gedaagde] gegrond is, terwijl de vordering van de bewindvoerder tot terugbetaling van € 2.490,00 verder niet door [gedaagde] wordt betwist. Daarom is de conclusie dat de vordering moet worden toegewezen. Ook de wettelijke rente daarover is toewijsbaar zoals gevorderd.
5.7.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat een kosteloze aanmaning heeft plaatsgevonden conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
5.8.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde], omdat hij ongelijk krijgt. Daarbij wordt [gedaagde] ook veroordeeld tot betaling van € 93,50 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door de bewindvoerder worden gemaakt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de bewindvoerder van € 2.490,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juli 2020 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de bewindvoerder tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 105,09
griffierecht € 236,00
salaris gemachtigde € 374,00 ,
en veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 93,50 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door de bewindvoerder worden gemaakt;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.S. Kiliç en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter