ECLI:NL:RBNHO:2021:6717

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
21/2998 en 21/2999
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningvormingsvergunning en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een woningvormingsvergunning. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend. Verzoekers, bestaande uit meerdere eisers, hebben bezwaar gemaakt tegen twee primaire besluiten van verweerder, waarbij vergunningen zijn verleend voor het verbouwen van een bovenhuis naar vier zelfstandige woonruimtes. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de huidige aanvraag voldoet aan de oppervlakte-eis van de Huisvestingsverordening Purmerend 2018. Het beroep tegen het bestreden besluit, dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het eerste primaire besluit betreft, is ongegrond verklaard. Echter, het beroep tegen het tweede primaire besluit is gegrond verklaard, en de voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd. Tevens is een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de werking van de woningvormingsvergunning is geschorst tot twee weken na de nieuwe beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat verweerder binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar tegen het tweede primaire besluit, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Verzoekers hebben recht op vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/2998 en HAA 21/2999
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser 1]

[eiser 2]
[eiser 3]
[eiser 4]
[eiser 5]
[eiser 6]
[eiser 7]
[eiser 8]
[eiser 9]
[eiser 10]
[eiser 11]
[eiser 12] ,te [woonplaats] ,
eisers en verzoekers,
Tezamen: verzoekers
treedt tevens op als gemachtigde voor de overige verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, verweerder
gemachtigden R.G. van der Eijk en N. Torun, beiden werkzaam bij de gemeente Purmerend.

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde belanghebbende] te [woonplaats] .

Procesverloop

In het besluit van 16 oktober 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het bovenhuis op het [locatie 1] in [woonplaats] naar vier zelfstandige woonruimtes, aan te duiden als [locatie 2] tot en met [locatie 3] in Purmerend.
In het besluit van 19 januari 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder een woningvormingsvergunning verleend ten behoeve van het omvormen van een zelfstandige woonruimte tot een viertal zelfstandige woonruimten op het [locatie 1] in Purmerend.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten op 2 maart 2021.
In het besluit van 29 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit I niet ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 juli 2021 op zitting behandeld. [eiser 1] is verschenen, vergezeld van [eiser 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ter zitting hebben verzoekers het beroep van [eiser 13] , [eiser 14] , [eiser 15] , [eiser 16] , [eiser 17] en [eiser 18] ingetrokken. Die personen stonden wel op het verzoek- en beroepsschrift vermeld, maar waren geen partij in bezwaar.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) de bevoegdheid om niet alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter maakt in dit geval gebruik van die bevoegdheid.
2.1
In het besluit van 16 oktober 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het bovenhuis op het [locatie 1] in [woonplaats] naar vier zelfstandige woonruimtes.
2.2
In het besluit van 19 januari 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan de derde-partij een woningvormingsvergunning verleend ten behoeve van het omvormen van een zelfstandige woonruimte tot een viertal zelfstandige woonruimten op het [locatie 1] in Purmerend, met toepassing van artikel 3.3.1b van de Huisvestingsverordening Purmerend 2018 (de Huisvestingsverordening). Er worden vier zelfstandige appartementen gevormd uit een tussen-/bovenwoning. Het eerste appartement wordt gesitueerd op de eerste etage aan de voorkant van de woning, het tweede appartement op de eerste etage aan de achterkant van de woning, het derde appartement op de tweede etage aan de voorkant van de woning en het vierde appartement deels aan de achterkant van de tweede etage en deels op de derde etage. De begane grond heeft de derde-partij in gebruik als bedrijfsruimte.
2.3
Verzoekers hebben gelijktijdig tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt op 2 juni 2021.
3. In het besluit van 29 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers tegen het primaire besluit I niet ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift na het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend en dat geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Ten aanzien van het primaire besluit II stelt verweerder zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de oppervlakte-eis uit de Huisvestingsverordening omdat ieder van de te realiseren woningen een oppervlakte heeft van 40 m2. De vergunninghouder heeft, aldus verweerder, aan voldoende oplossingen gedacht voor het parkeren van extra voertuigen en voldoende opstelruimte voor extra afvalcontainers, door in een berging in de achtertuin van het pand te voorzien. Het omvormen van de woning zal niet ten koste gaan van de leefbaarheid in de wijk door snelle doorstroming of clustervorming.
Wettelijk kader
4.1
Op grond van artikel 21, eerst lid en onder d, van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Huisvestingswet) is het verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie woonruimte en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders tot twee of meer woonruimten te verbouwen of in die verbouwde staat te houden. De gemeenteraad heeft in artikel 3.1.1 van de Huisvestingsverordening gemeente Purmerend 2018 woonruimte aangewezen waarvoor deze vergunningplicht geldt.
4.2
Op grond van artikel 3.3.1.b, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Purmerend 2018 (hierna: de Huisvestingsverordening) weigert verweerder een vergunning voor woningvorming indien door de verbouwing twee of meer woonruimten worden gevormd waarvan de kleinste een gebruiksoppervlak van minder dan 40 m² heeft.
4.3
Op grond van artikel 3.3.1.b, tweede lid, van de Huisvestingsverordening kan verweerder een vergunning voor woningvorming verlenen indien door de verbouwing twee of meer woonruimten worden gevormd waarvan de kleinste een gebruiksoppervlak van 40 m² of meer heeft, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met de woningvorming gediende belang en indien het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
4.3
Op grond van artikel 3.3.1.b, derde lid, van de Huisvestingsverordening wordt onder het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad - naast schaarste - mede verstaan de situatie dat vergunningverlening zou leiden tot een naar het oordeel van burgemeester en wethouders onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu en de leefbaarheid in de omgeving van de woonruimte.
Verzoek
5. Verzoekers hebben verzocht om een voorlopige voorziening te treffen en de werking van de verleende woningvormingsvergunning op te schorten gedurende de behandeling van het beroep. Verzoekers vrezen dat de woningen zeer binnenkort te huur worden aangeboden. Verzoekers stellen dat als de huurders eenmaal in de woning zitten zij er niet meer uitgezet kunnen worden.
Gronden primaire besluit I
6.1
Verzoekers voeren aan dat hun bezwaar tegen de omgevingsvergunning wel ontvankelijk is omdat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder heeft telefonisch medegedeeld dat het nutteloos zou zijn om bezwaar te maken tegen de omgevingsvergunning. Voorts heeft verweerder niet duidelijk gemaakt dat de woningvormingsvergunning ziet op drie appartementen en de omgevingsvergunning op vier appartementen.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Er is gezegd dat leefbaarheidsaspecten bij de omgevingsvergunning minder een rol zullen spelen en bezwaar tegen de woningvormingsvergunning betere kans zou maken. Verweerder heeft verzoekers met die uitlatingen niet op het verkeerde been gezet. Voorts is het verschil in aantallen appartementen tussen de verschillende aanvragen meerdere keren telefonisch uitgelegd en zijn naar aanleiding daarvan op 5 november 2020 situatietekeningen naar verzoekers gezonden, aldus steeds verweerder.
6.3
Niet in geschil is dat verzoekers op 30 oktober 2020 kennis hebben genomen van het primaire besluit I en pas op 1 maart 2021 bezwaar hebben gemaakt. Het bezwaar is daarom niet binnen de wettelijke termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gemaakt. In artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de stelling van verzoekers dat verweerder hen zou hebben ontraden bezwaar te maken onvoldoende is om verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen. Niet is gebleken dat verweerder hen foute informatie heeft verstrekt over de bezwaarmogelijkheden of hen er feitelijk van heeft weerhouden om tijdig bezwaar te maken. Daarom is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Verweerder heeft dit bezwaar op toereikende gronden niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit I zal daarom ongegrond worden verklaard.
Gronden primaire besluit II
7.1
Verzoekers voeren aan dat het eerste appartement op de eerste etage aan de voorkant van de woning geen 40m2 beslaat, zelfs niet na de aanpassingen die men na het indienen van de aanvraag heeft aangebracht. Verweerder heeft ten onrechte een kast op de begane grond die zich buiten de woning bevindt tot de woonruimte gerekend. De overige appartementen voldoen marginaal aan de eis van 40 m2 woonruimte en zijn van lage kwaliteit. Voorts zijn de gebruikte tekeningen niet conform de realiteit en zijn de vermelde maten afwijkend.
7.2
De voorzieningenrechter constateert dat de oppervlakte van drie appartementen volgens de tekening bij de aanvraag 40m2 zou moeten bedragen. Het vierde appartement heeft volgens de tekening een oppervlakte van 40,07m2. Verweerder heeft echter geen berekening van de oppervlakte of de NEN 2580 overgelegd. Uit het intakeformulier ten behoeve van de leefbaarheidstoets blijkt dat een bouwinspecteur op 11 januari 2021 de vloeroppervlakten heeft opgemeten. De metingen zouden overeenkomen met de vergunde tekening. De metingen zelf zijn echter niet overgelegd. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard niet zeker te weten of de appartementen een oppervlakte van minimaal 40 m2 hebben en dat dit nog opgemeten moet worden bij een controle. Verder kwam ter zitting aan de orde dat eerder een aanvraag voor een woningvormingsvergunning op hetzelfde adres is afgewezen, omdat niet werd voldaan aan de oppervlakte eis. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de huidige aanvraag wel aan de oppervlakte eis voldoet. De beroepsgrond slaagt. De beslissing op bezwaar komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb en artikel 3.3.1.b, eerste lid, van de Huisvestingsverordening in aanmerking voor vernietiging.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het primaire besluit II gegrond. De voorzieningenrechter zal de beroepsgrond van verzoekers met betrekking tot de inbreuk op het woon- en leefmilieu vanwege overlast door gestalde containers en fietsen daarom onbesproken laten.
9. Derde-partij heeft aangegeven dat 2 van de 3 woningen inmiddels zijn verhuurd en de huurders staan te popelen om de woning te betrekken. Hij heeft de huurcontracten bijgevoegd. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid Awb een voorlopige voorziening te treffen, waarbij het primaire besluit II wordt geschorst tot 2 weken na de nieuwe beslissing op bezwaar.
10. Nu op het beroep wordt beslist, is er geen grond meer om te beslissen op het verzoek om voorlopige voorziening en zal dat verzoek moeten worden afgewezen.
11. Nu verzoekers geen kosten hebben gemaakt voor professionele rechtsbijstand noch eventueel andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben opgevoerd, bestaat geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. Onder voornoemde omstandigheden bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit I betreft, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit zover dat ziet op het primaire besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het primaire besluit II;
- draagt verweerder op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit II met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
- schorst bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb het primaire besluit II tot 2 weken na de nieuwe beslissing op bezwaar;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 Awb hangende beroep af;
- draagt verweerder op het voor het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep betaalde griffierecht van € 362,- aan verzoekers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. van Broekhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het het beroep betreft, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen een uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.