ECLI:NL:RBNHO:2021:6715

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/311599 / HA ZA 21-3
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van cryptovaluta na beëindiging van een affectieve relatie met een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, stond de verdeling van cryptovaluta centraal na de beëindiging van een affectieve relatie tussen partijen. De man en de vrouw, die samenwoonden en een samenlevingsovereenkomst hadden gesloten, hadden in 2017 cryptovaluta aangekocht. Na de beëindiging van hun relatie in september 2019, sloten zij in september 2020 een convenant waarin afspraken werden gemaakt over de verdeling van de cryptovaluta. De man vorderde in deze procedure betaling van de helft van de waarde van de cryptovaluta, terwijl de vrouw betwistte dat de man recht had op de waarde op de datum van het vonnis. De rechtbank oordeelde dat de man recht had op de helft van de gemiddelde waarde van de cryptovaluta in de periode tussen 4 september 2020 en 4 oktober 2020, en dat de vrouw hem € 3.301,45 moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 oktober 2020. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats [plaats 1]
zaaknummer / rolnummer: C/15/311599 / HA ZA 21-3
Vonnis van 28 juli 2021(bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser 1],
wonende te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. L.M. Mons te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. M. Schildwacht te Velsen-Zuid.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 december 2020 met producties 1 tot en met 14 van de zijde van de man;
- de conclusie van antwoord van 17 februari 2021 met producties 1 tot en met 10 van de zijde van de man;
- het tussenvonnis van 17 maart 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- de bij brief van 16 juni 2021 ingediende aanvullende producties 11 tot en met 13 namens de vrouw;
- de op 18 juni 2021 ingediende akte overlegging producties (met de producties 8, 9, 13, 15 en 16) tevens houdende wijziging van eis namens de man;
- de bij bericht van 22 juni 2021 namens de man nogmaals ingediende (en nu correcte) productie 9;
- de mondelinge behandeling van 1 juli 2021.
1.2.
Nadat partijen tijdens de mondelinge behandeling ten aanzien van een deel van het geschil een schikking hebben bereikt, is een datum voor vonnis bepaald voor het resterende geschil.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben samengewoond en een samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.2.
In december 2017 hebben zij cryptovaluta aangekocht. Om deze aankoop te bekostigen hebben de man en de vrouw ieder € 10.000,- vanaf de eigen betaalrekening naar de gezamenlijke rekening overgemaakt. De vrouw heeft vervolgens bij twee aanbieders cryptovaluta aangekocht. De betreffende accounts zijn op naam van de vrouw gesteld.
2.3.
In september 2019 is de relatie geëindigd. De man heeft de gezamenlijke woning verlaten en elders zijn intrek genomen.
2.4.
Partijen hebben in september 2020 een convenant ‘verbreking samenleving’ (hierna: het convenant) gesloten. Naast afspraken over de woning van partijen, zijn in dit convenant onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“Artikel 2. OVERIGE BESTANDDELEN VAN DE SAMENLEVINGSOVEREENKOMST
2.1
Partijen in artikel 2 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst overeengekomen dat de partijen uit wiens vermogen goederen zijn betaald, die eigendom van de andere partijen zijn geworden, een onmiddellijk opeisbaar recht heeft op vergoeding ten bedrage van hetgeen aan zijn vermogen werd onttrokken.
2.2
Partijen zijn in dat kader overeengekomen dat de waarde van cryptomunten op het moment van feitelijke verdeling, bij helfte zal worden verdeeld. De verdeling zal plaatsvinden binnen een maand na ondertekening van het onderhavige convenant.
(…)”
De vrouw heeft het convenant ondertekend op 3 september 2020 en de man op 4 september 2020. De man heeft op 6 september 2020 het getekende convenant aan de vrouw gestuurd.
3. Het geschil
3.1.
De man vordert, na vermindering van zijn eis nadat partijen over een deel van de vorderingen van de man een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I.
Primair:
de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de waarde per datum
vonnis van de cryptovaluta genoemd in randnummer 27 van de dagvaarding, te voldoen aan de man binnen drie dagen na het in deze te wijzen vonnis en te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 september 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
Subsidiair:
de vrouw te veroordelen tot betaling van € 10.000,- aan de man binnen drie
dagen na het in deze te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
II. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De vrouw voert hiertegen verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De man onderbouwt zijn vordering als volgt. Partijen hebben ten aanzien van de verdeling van de waarde van de cryptovaluta in het convenant afgesproken dat de feitelijke verdeling, dus de uitkering van de helft van de waarde, binnen een maand na ondertekening van het convenant zou plaatsvinden. Die uitkering heeft tot op heden nog niet plaatsgevonden. De waarde van de cryptovaluta dient te worden vastgesteld op de datum van de feitelijke verdeling, oftewel de datum van het vonnis, aldus de man. De man acht het voorstel van de vrouw om het gemiddelde te nemen van de waarde van de cryptovaluta gedurende de periode 4 september 2020 tot 4 oktober 2020 niet toereikend. Als de vrouw binnen een maand na het tekenen van het convenant was overgegaan tot het uitkeren van de waarde, dan zou de man die gelden hebben kunnen herbeleggen naar eigen inzicht. Die kans is hem nu ontnomen. Doordat de vrouw destijds – en ook na verzoeken van de man daartoe – niet tot betaling is overgegaan, kan zij nu niet meer volstaan met het uitkeren van de helft van de waarde op dat moment. Anders dan de vrouw stelt, heeft de man geen belang bij het zo laat mogelijk vaststellen van de waarde van de cryptovaluta. De man heeft belang bij het bepalen van de waarde van de cryptovaluta ten tijde van de feitelijke verdeling, zodat de man dezelfde portefeuille kan aanhouden of aankopen. De man stelt zich op het standpunt dat de wettelijke rente onvoldoende compensatie biedt. Die valt immers in het niet bij de waardestijging van de cryptovaluta gedurende de afgelopen maanden.
4.2.
De vrouw heeft ten aanzien van de verdeling van de waarde van de cryptovaluta aangevoerd dat partijen in het convenant hebben afgesproken dat de waarde van deze valuta op het moment van feitelijke verdeling bij helfte wordt verdeeld, en dat deze feitelijke verdeling zou plaatsvinden binnen een maand na ondertekening van het convenant. Partijen hebben daarmee een peilmoment voor de waardering afgesproken, aldus de vrouw, waarbij geldt dat partijen nog steeds aan deze afspraak uitvoering kunnen geven. Uit het convenant volgt dat partijen nog altijd nakoming van deze afspraak kunnen vorderen.
Feitelijk zijn de cryptomunten al verdeeld: partijen hebben afgesproken dat de vrouw de munten en de man een geldvordering op de vrouw zou krijgen. Uit de afspraak van partijen volgt dat de te verdelen waarde, en dus de geldvordering van de man, nooit het tijdvak van de maand na ondertekening van het convenant te buiten kan gaan. Dit is ook logisch, aldus de vrouw. Deze afspraak strekt er immers toe te voorkomen dat de man belang heeft bij een stijgende koers van de cryptomunten. Het vaststellen van de waarde van de cryptomunten op de datum van het vonnis zou in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.
4.3.
Voorts voert de vrouw aan dat de verplichting om tot verdeling over te gaan op beide partijen rust. Niet valt in te zien waarom de vrouw in verzuim zou komen te verkeren door het verstrijken van een maand na ondertekening van het convenant zonder dat de helft van de waarde van de cryptomunten aan de man is overgemaakt. Tijdens deze maand heeft de man niet om verdeling van de waarde van de cryptomunten verzocht. Aldus geldt dat beide partijen niet tot verdeling zijn overgegaan. De vrouw was in deze periode druk met het regelen van de hypotheek zodat zij de gemeenschappelijke woning kon overnemen. Het is haar daarom niet toe te rekenen dat nog geen verdeling heeft plaatsgevonden. Deze verplichting rustte net zo goed op de man.
Peilmoment voor de waardebepaling van de cryptomunten
4.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat het hun bedoeling was om de cryptomunten aan de vrouw toe te bedelen tegen vergoeding van de helft van de waarde aan de man. Verder staat vast dat sinds de beëindiging van de samenleving de vrouw de cryptomunten feitelijk al in haar bezit heeft, omdat de cryptowallets op haar naam staan en zij die in beheer heeft. Dat betekent dat op grond van artikel 2.2 van het convenant de man alleen nog een vordering heeft op de vrouw tot vergoeding van de helft van de waarde van de cryptomunten. Gelet op die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat partijen met artikel 2.2 van het convenant kennelijk hebben bedoeld om die afrekening plaats te laten vinden binnen een maand na ondertekening van het convenant op basis van de waarde op dat moment. In de enkele omstandigheid dat die afrekening nog niet heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank geen aanleiding om bij de bepaling van de waarde van de cryptomunten uit te gaan van de datum van dit vonnis, zoals de man wil. De feitelijke verdeling hoeft immers niet meer plaats te vinden. De cryptomunten zijn al overeenkomstig de bedoeling van partijen in het bezit van de vrouw. Artikel 2.2 van het convenant moet daarom zo worden begrepen dat partijen hebben bedoeld bij de waardebepaling uit te gaan van een peilmoment dat is gelegen binnen uiterlijk een maand na ondertekening van het convenant. Dat de afrekening niet heeft plaatsgevonden binnen die maand is ook toe te rekenen aan de man, omdat hij voor het einde van die maand bij de vrouw geen aanspraak heeft gemaakt op uitbetaling van de helft van de waarde van de cryptomunten. De rechtbank vindt het daarom redelijk om bij de waardebepaling van de cryptomunten uit te gaan van de gemiddelde waarde over de maand na ondertekening van het convenant (periode 4 september 2020 [1] tot 4 oktober 2020), zoals de vrouw heeft voorgesteld.
Wettelijke rente
4.5.
Het betoog van de man dat de wettelijke rente gelet op de stijging van de koers van cryptovaluta onvoldoende compensatie biedt voor het feit dat de vrouw niet binnen de afgesproken periode de helft van de waarde aan hem heeft vergoed, leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van de man dat hij bij tijdige afrekening van de cryptomunten zijn investering opnieuw zou hebben belegd, is, mede in het licht van de stelling van de vrouw dat zij tijdens de samenleving van partijen de belegging in cryptomunten deed en dat de man daarvan geen verstand had, niet zonder meer aannemelijk. Bovendien is de fixatie van de wettelijke rente in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) juist bedoeld om discussie over de hoogte van de schade bij het niet op tijd betalen van een geldsom uit te sluiten [2] De crediteur heeft recht op het gefixeerde bedrag (de wettelijke rente), niet meer of minder. De wettelijke rente sluit ook niet aan bij het eventuele rendement dat de crediteur met de geldsom (bij tijdige betaling) zou hebben behaald, maar bij het bedrag dat de crediteur aan marktrente kwijt zou zijn om een vervangende hoeveelheid geld ergens anders te krijgen. [3] De rechtbank is daarom van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de man voldoende wordt gecompenseerd voor de te late afrekening door het toekennen van wettelijke rente.
Conclusie
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de man recht heeft op de helft van de gemiddelde waarde van de cryptoportefeuille in het tijdvak tussen 4 september 2020 en 4 oktober 2020. De rechtbank volgt de berekening van de vrouw zoals weergegeven in productie 10 bij de conclusie van antwoord. Op basis van de gemiddelde waarde bedroeg de waarde van de portefeuille in het genoemde tijdvak € 6.904,53. De helft van deze waarde bedraagt € 3.452,27. De rechtbank merkt daarbij op dat de door man tijdens de zitting genoemde afrondingsverschillen minimaal zijn en door de rechtbank in het bovenstaande bedrag zijn verwerkt. Nu de vrouw reeds € 150,82 aan de man heeft betaald, resteert een door de vrouw aan de man te betalen bedrag ter hoogte van € 3.301,45, vermeerderd met de wettelijke rente. De wettelijke rente die de man heeft gevorderd, zal de rechtbank toewijzen vanaf 4 oktober 2020, de dag na de uiterste datum waarop de vrouw de helft van de waarde van de cryptomunten aan de man had moeten betalen.
4.7.
Gelet op de gewezen relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 3.301,45 (drieduizend driehonderdeneen euro en vijfenveertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 4 oktober 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021. [4]

Voetnoten

1.De vrouw heeft nog gesteld dat de man het convenant niet op 4 september 2020 heeft ondertekend, maar op 6 september 2020, maar de vrouw is bij haar berekening zelf uitgegaan van de periode vanaf 4 september 2020. De rechtbank gaat daarom van die periode uit.
2.Parlementaire Geschiedenis Boek 6 BW, p. 474. Vgl. ook Hoge Raad 2 november 1990, NJ 1992, 83.
3.Parlementaire Geschiedenis Boek 6 BW, p. 473.
4.Conc.: 1422