Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Vonnis van 23 juni 2021
1.De procedure
- het vonnis in incident van 16 december 2020 met de daarin genoemde stukken
- de conclusie van antwoord in reconventie van [eiseres] met (nadere) producties 11 t/m 14
- de aanvullende producties 19 t/m 27 zijdens [gedaagde] .
- [eiseres]
- [schoondochter] , schoondochter van [eiseres]
- mr. Koekkoek voornoemd
- [gedaagde]
- [fiscaal adviseur] , fiscaal adviseur van [gedaagde]
- mr. Den Hollander voornoemd.
2.De zaak in het kort
het huis met grond aan de [adres] te [plaats] , tegen gelijktijdige inbreng in mijn nalatenschap van een bedrag van vijftig duizend gulden (f. 50.000,--). Het legaat moet binnen zes maanden na mijn overlijden worden afgegeven”.
5. De beoordeling
“ [eiseres] vordert nakoming van de geldleningsovereenkomst c.q. Schuldbekentenis”. Tegen de inhoud van die Schuldbekentenis heeft [gedaagde] in de aanloop naar de mondelinge behandeling geen enkel verweer gevoerd. Eerst ter zitting heeft [gedaagde] in algemene termen “
betwist dat het stuk waarnaar [eiseres] verwijst zijn handtekening draagt” en heeft hij de authenticiteit van dat document betwist. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
stelligeontkenning door [gedaagde] geen sprake. Aan dat oordeel draagt bij dat [eiseres] de originele schuldbekentenis ter griffie van deze rechtbank heeft gedeponeerd. [gedaagde] had dus – indien hij werkelijk van mening was dat het stuk waar [eiseres] zich al sinds de inleidende dagvaarding op beroept vals zou zijn – ruimschoots voorafgaand aan de mondelinge behandeling de echtheid van de schuldbekentenis én van de daaronder geplaatste handtekening kunnen verifiëren. Dat heeft hij echter niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij volstaan met een blote betwisting van het stuk ter zitting. In het licht van het belang van dat stuk in combinatie met de transcriptie van het gesprek van 4 februari 2020 – in welk gesprek zowel het bestaan als de inhoud van de schuldbekentenis worden onderschreven – had van [gedaagde] (beduidend) méér mogen worden verwacht dan een enkele niet nader onderbouwde betwisting.
niet naar heeft gekeken”. Daarmee ontkracht [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank zijn eigen betwisting. Bovendien had van [gedaagde] – juist vanwege de ingrijpende consequenties ervan – mogen worden verwacht dat hij de transcriptie ook
inhoudelijkzou weerspreken indien hij zich niet kon vinden in de inhoud daarvan. Het betreft immers een weergave van een gesprek waar hij zelf bij is geweest en waarin onder meer is gesproken over (het bestaan en de verdere afwikkeling van) zowel de geldlening en de geldwissel, zijnde de twee hoofdcomponenten van de vordering in conventie van [eiseres] , als over het pand aan de [adres] . Ook de eigen vordering in reconventie van [gedaagde] kwam daarmee aan de orde.
de geldwissel grotendeels heeft plaatsgevonden en dat ten hoogste een bedrag van EUR 15.000 nog niet is omgewisseld”.
slechts als doorgeefluik naar een derde[heeft]
gefungeerd maar geen zelfstandige terugbetalingsverplichting op zich[heeft]
genomen”, treft geen doel. Die stelling heeft [gedaagde] namelijk niet onderbouwd. Dat de persoon via wie [gedaagde] de geldwissel heeft willen laten verlopen (ene ‘ [naam] ’) is overleden vóórdat de gehele geldwissel afgerond was, doet niet af aan het feit dat [eiseres] het geld (Hfl. 95.000,-) aan [gedaagde] heeft doen toekomen, terwijl hij niet het (volledige) bedrag dat partijen waren overeengekomen dat daartegenover zou staan (€ 25.000,-) aan [eiseres] heeft teruggegeven. Naar voldoende is komen vast te staan, heeft [gedaagde] slechts een bedrag van € 10.000,- aan [eiseres] geretourneerd. Het restant van € 15.000,- is vooralsnog onbetaald gebleven. De vordering tot betaling daarvan aan [eiseres] door [gedaagde] ligt dan ook voor toewijzing gereed.
131.925,00, te vermeerderen met de daarover gevorderde rente als hierna te melden.
Verder is [gedaagde] vanaf 1 september 2010 contractueel overeengekomen rente verschuldigd”
in reconventie
nietvervallen is, kan dat [gedaagde] niet baten. In het testament is immers ook opgenomen dat het legaat aan [gedaagde] dient te worden afgegeven
tegen gelijktijdige inbrengin de nalatenschap van een bedrag van Hfl. 50.000,-. Vast staat dat ook aan die voorwaarde vooralsnog niet is voldaan.
eerstafgifte van het legaat vereist (wat niet wordt gevorderd), terwijl voor afgifte van het legaat de gelijktijdige inbreng door [gedaagde] van Hfl. 50.000,- is vereist (wat hij tot op heden niet heeft gedaan). De grondslag kan de vordering in reconventie dan ook niet dragen, zodat deze moet worden afgewezen.
Ten slotte in conventie en in reconventie
6.De beslissing
- de contractuele rente van 4% per jaar over het bedrag van € 115.000,00 met ingang van 1 september 2010, te verminderen met het reeds betaalde bedrag aan contractuele rente van (115 x € 330,40 =) € 37.996,00,
- de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 15.000,00 met ingang van 4 augustus 2020,
- de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 1.925 aan buitengerechtelijke kosten met ingang van 4 augustus 2020,