ECLI:NL:RBNHO:2021:6695

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/307177 / HA ZA 20-581
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een lening en geldwissel met afwijzing van tegenvordering tot afgifte van een pand

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, heeft eiseres een vordering ingesteld tegen gedaagde tot betaling van een bedrag van € 115.000,- op basis van een door gedaagde ondertekende schuldbekentenis. Eiseres stelt dat gedaagde een lening van Hfl. 300.000,- heeft ontvangen van haar overleden moeder en partner, en dat hij nog een bedrag van € 115.000,- schuldig is. Daarnaast vordert eiseres een bedrag van € 15.000,- in verband met een geldwissel. Gedaagde betwist de vorderingen en stelt dat de lening is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de schuldbekentenis niet stellig is betwist en dat gedaagde de betalingen aan eiseres heeft voortgezet, wat de vordering tot betaling van € 115.000,- onderbouwt. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van € 115.000,- en het restant van de geldwissel van € 15.000,- toe, evenals de buitengerechtelijke kosten van € 1.925,-. In reconventie heeft gedaagde een vordering ingesteld tot afgifte van een pand, dat volgens hem aan hem is gelegateerd. De rechtbank wijst deze vordering af, omdat gedaagde niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor afgifte van het legaat. De rechtbank veroordeelt gedaagde in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/307177 / HA ZA 20-581

Vonnis van 23 juni 2021

in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J. Koekkoek te [plaats] ,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.M. den Hollander te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 16 december 2020 met de daarin genoemde stukken
  • de conclusie van antwoord in reconventie van [eiseres] met (nadere) producties 11 t/m 14
  • de aanvullende producties 19 t/m 27 zijdens [gedaagde] .
1.2.
Na uitroeping van de zaak zijn verschenen:
  • [eiseres]
  • [schoondochter] , schoondochter van [eiseres]
  • mr. Koekkoek voornoemd
  • [gedaagde]
  • [fiscaal adviseur] , fiscaal adviseur van [gedaagde]
  • mr. Den Hollander voornoemd.

2.De zaak in het kort

2.1.
De moeder van [eiseres] en haar echtgenoot hebben vóór hun dood een bedrag van Hfl. 300.000,- aan [gedaagde] geleend. Volgens [eiseres] volgt uit een door [gedaagde] getekende schuldbekentenis uit 2009 dat hij vanwege die lening nu nog een bedrag van € 115.000,- schuldig is aan [eiseres] . Ook zou [gedaagde] voor [eiseres] een contant bedrag van Hfl. 95.000,- omwisselen naar Euro’s, van welk bedrag hij € 15.000,- nog niet heeft betaald. [gedaagde] betwist de vorderingen. Gelet op alle stellingen die [eiseres] heeft aangevoerd en de bewijsmiddelen die zij daartoe heeft ingebracht, acht de rechtbank de vorderingen toewijsbaar. [gedaagde] heeft een en ander niet voldoende gemotiveerd betwist om tot een ander oordeel te kunnen komen.
2.2.
In reconventie heeft [gedaagde] een tegenvordering tot afgifte van het pand aan de [adres] te [plaats] gevorderd. Dit pand zou hem bij legaat zijn nagelaten door de moeder van [eiseres] . In het testament is als tegenprestatie voor het legaat echter opgenomen dat [gedaagde] een bedrag van Hfl. 50.000,- moest inbrengen. Dat heeft hij tot op heden niet gedaan. Het pand is ook nooit aan [gedaagde] in eigendom overgegaan. Aan het legaat is dus geen uitvoering gegeven en het is niet aan [gedaagde] afgegeven. Zodoende ontbreekt een grondslag voor de vordering tot afgifte van het pand. De vordering in reconventie moet dan ook worden afgewezen.
3Feiten
3.1.
[eiseres] is enig erfgenaam van haar overleden moeder – [moeder] (hierna: [moeder] ) – die sinds 6 augustus1986 weduwe was van [partner van moeder] (hierna: [partner van moeder] ).
3.2.
Bij testament van [moeder] van 16 februari 1984 is aan [gedaagde] gelegateerd “
het huis met grond aan de [adres] te [plaats] , tegen gelijktijdige inbreng in mijn nalatenschap van een bedrag van vijftig duizend gulden (f. 50.000,--). Het legaat moet binnen zes maanden na mijn overlijden worden afgegeven”.
3.3.
Het pand aan de [adres] te [plaats] (hierna: het Pand) is feitelijk sinds jaar en dag in gebruik bij [gedaagde] . Hij wil het Pand, samen met een aantal omringende panden die hij in eigendom heeft, verkopen.
3.4.
[moeder] is op 15 november 2006 overleden. [eiseres] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
3.5.
Bij leven hebben [moeder] en [partner van moeder] een bedrag van Hfl. 300.000,- in contanten geleend aan [gedaagde] . In een door [gedaagde] ondertekende schuldbekentenis van 12 augustus 2009 is het volgende opgenomen:
3.6.
De lening is tot op heden niet terugbetaald. [gedaagde] heeft in de periode tussen 1 september 2010 en 1 april 2020 wel maandelijks een bedrag van € 330,40 in contanten aan [eiseres] betaald door middel van een envelop in de brievenbus van de woning van [eiseres] .
3.7.
In of omstreeks 2011 heeft [eiseres] een bedrag van Hfl. 95.000,- in contanten gevonden in de voormalige woning van [moeder] , welk bedrag zij aan [gedaagde] heeft gegeven met als doel dit om te (laten) wisselen voor een bedrag van 25.000,- in euro’s.
3.8.
Op 4 februari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiseres] en [gedaagde] , waarbij ook hun beider partners aanwezig waren, evenals de dochter en schoondochter van [eiseres] , en de zoon van [gedaagde] . Dat gesprek is opgenomen, van welke opname als productie 4 bij dagvaarding een transcriptie in het geding is gebracht door [eiseres] .
3.9.
Bij kortgedingvonnis van 4 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een door [gedaagde] jegens [eiseres] op grond van het legaat ingestelde vordering tot levering van [adres] afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen:
(…)
4.5.
Op de valreep voor de zitting heeft [gedaagde] als productie 11 een stuk overgelegd waaruit volgens hem zou moeten blijken dat hij reeds in 2012 de volledige erfbelasting zou hebben betaald voor het legaat. Het gaat om een nota van afrekening van notariskantoor Blank-Prevoo dd. 5 oktober 2012 waarin melding wordt gemaakt van een hypothecaire geldlening aan [gedaagde] van zekere [naam] van € 150.000,- waarmee een “Aanslag erfbelasting inzake [moeder] / [gedaagde] ” ad € 148.502,00 zou zijn voldaan. Dit stuk stelt de voorzieningenrechter voor raadselen. Immers, indien juist zou zijn dat [gedaagde] reeds in 2012 de door hem in verband met het legaat verschuldigde erfbelasting zou hebben voldaan – waarmee de financiële noodzaak tot verwerping van het legaat dus voor [gedaagde] zou zijn weggevallen – valt niet te begrijpen waarom de destijds met de financiering van die erfbelasting belaste notaris toen niet tevens voor overdracht van het legaat aan [gedaagde] heeft zorggedragen.
(…)
4Het geschil
in conventie
4.1.
[eiseres] vordert na vermeerdering van eis – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
- de lening van € 115.000,- te vermeerderen met de contractuele rente, verminderd met de reeds betaalde rente
- het restant van de geldwissel van € 15.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente
- buitengerechtelijke kosten van € 1.925,-
- de proceskosten, inclusief beslagkosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
4.2.
Ter onderbouwing van haar vordering wijst [eiseres] onder meer op de schuldbekentenis en op de transcriptie van het gesprek op 4 februari 2020, waaruit een en ander volgt.
4.3.
[gedaagde] betwist de lening. Indien een leningsovereenkomst bestaat, is die inmiddels verjaard. Ook de (inhoud van) de transcriptie van het gesprek van 4 februari 2020 betwist [gedaagde] . De grondslag voor de ‘geldwissel’ is bovendien niet duidelijk.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.5.
[gedaagde] vordert in reconventie – kort gezegd – levering van het Pand aan hem met veroordeling van [eiseres] in de (proces)kosten.
4.6.
Aan zijn vordering legt [gedaagde] ten grondslag dat [eiseres] verzuimd heeft het legaat af te geven, terwijl hij daar op grond van het legaat recht op heeft.
4.7.
Tot haar verweer in reconventie voert [eiseres] – zakelijk weergegeven – aan dat [gedaagde] afstand heeft gedaan van het legaat, althans dat zijn vordering is vervallen, althans verjaard is.

5. De beoordeling

in conventie
5.1.
[eiseres] vordert betaling van een aantal bedragen van [gedaagde] , met verschillende grondslagen. Deze vorderingen en grondslagen zullen hieronder worden besproken.
Geldlening
5.2.
Allereerst vordert [eiseres] dat [gedaagde] aan haar betaalt een bedrag van € 115.000,-. De grondslag van deze vordering is primair een leningsovereenkomst. [gedaagde] zou een bedrag van Hfl. 300.000,-- hebben geleend van [moeder] en [partner van moeder] . [gedaagde] betwist deze leningsovereenkomst, althans stelt tot zijn verweer dat deze overeenkomst – indien die wel zou zijn gesloten – verjaard is. Dat verweer faalt. Naar de rechtbank begrijpt, legt [eiseres] aan haar vordering tot (terug)betaling immers niet (alleen) de oorspronkelijke leningsovereenkomst tussen [moeder] en [gedaagde] aan haar vordering ten grondslag, maar (tevens) de schuldbekentenis van [gedaagde] van 12 augustus 2009 (zie hierboven in 3.5). In de dagvaarding is daartoe immers opgenomen:
“ [eiseres] vordert nakoming van de geldleningsovereenkomst c.q. Schuldbekentenis”. Tegen de inhoud van die Schuldbekentenis heeft [gedaagde] in de aanloop naar de mondelinge behandeling geen enkel verweer gevoerd. Eerst ter zitting heeft [gedaagde] in algemene termen “
betwist dat het stuk waarnaar [eiseres] verwijst zijn handtekening draagt” en heeft hij de authenticiteit van dat document betwist. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
5.3.
De schuldbekentenis is vastgelegd in een onderhandse akte waarin een verbintenis van één partij ( [gedaagde] ) is vastgelegd die strekt tot voldoening van een geldsom. Bij gebreke van een met de hand geschreven goedschrift waarin het geldbedrag voluit in letters is vermeld, levert deze akte op grond van artikel 158 lid 1 in verbinding met artikel 157 lid 2 van het [Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering] ( [Rv] ) geen dwingend bewijs op, maar heeft die akte slechts vrije bewijskracht. Volgens het tweede lid van artikel 159 [Rv] levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening stellig wordt ontkend geen bewijs op zolang niet is bewezen van wie de handtekening afkomstig is.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is van een
stelligeontkenning door [gedaagde] geen sprake. Aan dat oordeel draagt bij dat [eiseres] de originele schuldbekentenis ter griffie van deze rechtbank heeft gedeponeerd. [gedaagde] had dus – indien hij werkelijk van mening was dat het stuk waar [eiseres] zich al sinds de inleidende dagvaarding op beroept vals zou zijn – ruimschoots voorafgaand aan de mondelinge behandeling de echtheid van de schuldbekentenis én van de daaronder geplaatste handtekening kunnen verifiëren. Dat heeft hij echter niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij volstaan met een blote betwisting van het stuk ter zitting. In het licht van het belang van dat stuk in combinatie met de transcriptie van het gesprek van 4 februari 2020 – in welk gesprek zowel het bestaan als de inhoud van de schuldbekentenis worden onderschreven – had van [gedaagde] (beduidend) méér mogen worden verwacht dan een enkele niet nader onderbouwde betwisting.
5.5.
Nu de schuldbekentenis niet stellig is betwist, gaat de rechtbank ervan uit dat het de handtekening van [gedaagde] is die onder de schuldbekentenis staat. Ook de inhoud daarvan wordt voor waar aangenomen. Die schuldbekentenis spreekt voor zich. Daarin verklaart [gedaagde] eenzijdig een bedrag van € 115.000,- schuldig te zijn ten titel van lening, te vermeerderen met maandelijkse rente over die lening.
Aan die renteverplichting is sindsdien bovendien ook jarenlang uitvoering gegeven door middel van de ‘envelopjes’ in de brievenbus van [eiseres] (3.6). De door de advocaat van [gedaagde] ter zitting gegeven alternatieve lezing voor die envelopjes (namelijk dat daarmee het bedrag van Hfl 50.000,- van het legaat zou zijn afbetaald) acht de rechtbank niet geloofwaardig. Niet weersproken is immers de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] haar in totaal 115x € 330,40 heeft betaald door middel van de maandelijkse envelopjes. Dat komt neer op een totaalbedrag van € 37.996,- (zijnde Hfl. 83.732,17), hetgeen aanzienlijk meer is dan de Hfl 50.000,- die [gedaagde] tegenover het legaat had moeten betalen. Bij die stand van zaken valt dan ook niet in te zien waarom hij die betalingen zou hebben voortgezet na gehele aflossing van de inbreng voor het legaat, noch waarom het legaat na die volledige betaling van de inbreng niet op dat moment zou zijn afgegeven. Daar komt nog bij dat met betalen via de envelopjes is begonnen ten tijde van de schuldbekentenis, hetgeen ook een sterke aanwijzing vormt dat de betalingen daarmee verband houden.
5.6.
[gedaagde] heeft weliswaar ook de inhoud van het gesprek, althans de transcriptie daarvan, betwist, maar ook deze betwisting heeft hij niet nader onderbouwd. Desgevraagd heeft [gedaagde] ter zitting aangegeven dat hij dat ook niet kon, omdat hij er naar eigen zeggen “
niet naar heeft gekeken”. Daarmee ontkracht [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank zijn eigen betwisting. Bovendien had van [gedaagde] – juist vanwege de ingrijpende consequenties ervan – mogen worden verwacht dat hij de transcriptie ook
inhoudelijkzou weerspreken indien hij zich niet kon vinden in de inhoud daarvan. Het betreft immers een weergave van een gesprek waar hij zelf bij is geweest en waarin onder meer is gesproken over (het bestaan en de verdere afwikkeling van) zowel de geldlening en de geldwissel, zijnde de twee hoofdcomponenten van de vordering in conventie van [eiseres] , als over het pand aan de [adres] . Ook de eigen vordering in reconventie van [gedaagde] kwam daarmee aan de orde.
5.7.
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat [eiseres] haar stelling dat [gedaagde] haar nog een bedrag van € 115.000,- is verschuldigd uit hoofde van zijn eerdere lening van [moeder] en [partner van moeder] – en de door [gedaagde] getekende schuldbekentenis ten aanzien van dat bedrag – heeft gemotiveerd en (de grondslag van) haar vordering daarmee deugdelijk heeft onderbouwd, terwijl [gedaagde] die vordering niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist. Daarmee ligt de vordering tot betaling van € 115.000,- voor toewijzing gereed.
Geldwissel
5.8.
Ook de vordering uit hoofde van de door [eiseres] bedoelde ‘geldwissel’ zal worden toegewezen. Uit de – door [gedaagde] niet voldoende weersproken – transcriptie van het gesprek van 4 februari 2020 en hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, leidt de rechtbank af dat [eiseres] ergens in 2011 een bedrag van Hfl. 95.000,- in contanten heeft aangetroffen in de voormalige woning van [moeder] . Genoegzaam is komen vast te staan dat zij aan [gedaagde] heeft gevraagd om dat bedrag voor haar ‘om te wisselen naar Euro’s’. Tevens stelt de rechtbank vast dat [gedaagde] dat bedrag ook van haar heeft aangenomen en heeft aangegeven bereid te zijn tot de bedoelde ‘geldwissel’, in die zin dat [gedaagde] [eiseres] een bedrag van € 25.000,- zou terugbetalen, waarmee de wissel afgerond zou zijn. In de conclusie van antwoord in conventie heeft [gedaagde] bovendien erkend dat “
de geldwissel grotendeels heeft plaatsgevonden en dat ten hoogste een bedrag van EUR 15.000 nog niet is omgewisseld”.
5.9.
Het verweer van [gedaagde] dat hij “
slechts als doorgeefluik naar een derde[heeft]
gefungeerd maar geen zelfstandige terugbetalingsverplichting op zich[heeft]
genomen”, treft geen doel. Die stelling heeft [gedaagde] namelijk niet onderbouwd. Dat de persoon via wie [gedaagde] de geldwissel heeft willen laten verlopen (ene ‘ [naam] ’) is overleden vóórdat de gehele geldwissel afgerond was, doet niet af aan het feit dat [eiseres] het geld (Hfl. 95.000,-) aan [gedaagde] heeft doen toekomen, terwijl hij niet het (volledige) bedrag dat partijen waren overeengekomen dat daartegenover zou staan (€ 25.000,-) aan [eiseres] heeft teruggegeven. Naar voldoende is komen vast te staan, heeft [gedaagde] slechts een bedrag van € 10.000,- aan [eiseres] geretourneerd. Het restant van € 15.000,- is vooralsnog onbetaald gebleven. De vordering tot betaling daarvan aan [eiseres] door [gedaagde] ligt dan ook voor toewijzing gereed.
5.10.
[gedaagde] heeft niet (voldoende gemotiveerd) weersproken dat [eiseres] buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken om haar vordering op [gedaagde] te gelde te kunnen maken. Ook de vordering tot betaling van deze buitengerechtelijke kosten is dan ook toewijsbaar als gevorderd.
5.11.
De conclusie van het voorgaande is dat de vordering van [eiseres] in conventie grotendeels kan worden toegewezen, en wel voor een bedrag van:
€ 115.000,00 – lening / schuldbekentenis
€ 15.000,00 – restant ‘geldwissel’
€ 1.925,00 – buitengerechtelijke kosten

131.925,00, te vermeerderen met de daarover gevorderde rente als hierna te melden.
Rente
5.12.
In de schuldbekentenis is opgenomen dat [gedaagde] aan [eiseres] maandelijks een rente van 4% ‘over de uitstaande hoofdsom van de maand ervoor’ verschuldigd is, waarbij verduidelijkt is dat de maandelijkse rente de hoofdsom van de maand ervoor x 0,33% bedraagt. Nu vast staat dat de lening tot op heden in het geheel niet is afgelost, bedraagt de maandelijks verschuldigde rente aldus (€ 115.000,- x 0,33% =) € 379,50.
5.13.
Omdat de aflossing van de lening blijkens de schuldbekentenis zou starten op 1 september 2010, ligt het in de rede dat de rentebetaling eveneens diezelfde aanvangsdatum heeft. Dat blijkt tevens uit het feit dat [gedaagde] ook op die datum is begonnen met de betaling van de rente door middel van de maandelijkse envelopjes. De ingangsdatum voor de rente wordt daarmee vastgesteld op 1 september 2010. Dat ook [eiseres] van diezelfde ingangsdatum uitgaat blijkt uit de dagvaarding, waarin immers is opgenomen: “
Verder is [gedaagde] vanaf 1 september 2010 contractueel overeengekomen rente verschuldigd
5.14.
Uit de transcriptie van het gesprek van 4 februari 2020 volgt dat [gedaagde] vanaf 1 september 2010 maandelijks een bedrag van € 330,40 in een envelopje bij [eiseres] in de bus heeft gedaan. Uit hetgeen partijen tijdens dat gesprek hebben uitgewisseld, alsmede uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld in deze procedure, valt duidelijk af te leiden dat deze maandelijkse contante betaling door [gedaagde] werden verricht ter voldoening aan zijn in de schuldbekentenis vastgelegde renteverplichting. Verwezen wordt voorts naar hetgeen daarover hierboven in 5.5 is opgemerkt. Aan rente heeft [gedaagde] dan ook (115 x € 330,40 =) € 37.996,00 betaald, zodat de toewijzing van de rentevordering inzake de geldlening met dat bedrag verminderd moet worden.
5.15.
De gevorderde rente over het nog openstaande bedrag van de tussen partijen overeengekomen ‘geldwissel’ is in beginsel eveneens toewijsbaar. Nu [eiseres] echter niet heeft gesteld op welke datum dat bedrag betaald had moeten zijn, zal de rechtbank de rente over een bedrag van € 15.000,00 toewijzen met ingang van de dag der dagvaarding, zijnde 4 augustus 2020.
5.16.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de rente over de buitengerechtelijke kosten, zodat deze eveneens zal worden toegewezen met ingang van 4 augustus 2020.
5.17.
[eiseres] vordert voorts om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen, omdat [eiseres] heeft verzuimd de beslagstukken volledig in het geding te brengen.
5.18.
[gedaagde] zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 83,38
- griffierecht 1.639,00
- salaris advocaat 4.267,50 (2,5 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 5.906,50

in reconventie

5.19.
[gedaagde] vordert in reconventie levering van het Pand, dat op grond van het legaat aan hem zou toekomen. De advocaat van [eiseres] heeft ter onderbouwing van het verweer van zijn cliënte verwezen naar stukken die hij als productie heeft ingebracht in de eerder tussen partijen gevoerde kortgedingprocedure. Die stukken maken geen onderdeel uit van de onderhavige procedure, zodat de rechtbank daarvan geen kennis heeft kunnen nemen. Dat maakt voor de beoordeling van de reconventionele vordering echter geen verschil. De rechtbank is namelijk van oordeel dat deze dient te worden afgewezen. Het volgende is voor dat oordeel redengevend.
5.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het testament van [moeder] (zie 3.2) is opgenomen dat het legaat binnen zes maanden na het overlijden van [moeder] moest worden afgegeven. Vast staat dat dat tot op heden niet is gebeurd. Daarmee is de in het testament genoemde termijn van zes maanden ongebruikt verstreken. Omdat in het testament echter niet staat dat het legaat na ommekomst van die termijn komt te vervallen, is het de vraag of het legaat op dit moment vervallen is. Maar ook indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat het legaat
nietvervallen is, kan dat [gedaagde] niet baten. In het testament is immers ook opgenomen dat het legaat aan [gedaagde] dient te worden afgegeven
tegen gelijktijdige inbrengin de nalatenschap van een bedrag van Hfl. 50.000,-. Vast staat dat ook aan die voorwaarde vooralsnog niet is voldaan.
5.21.
Het antwoord op de vraag of [gedaagde] – zoals hij stelt – de over het legaat verschuldigde successierecht heeft voldaan, kan in het midden blijven. Ook indien hij dat wel zou hebben betaald, hetgeen de rechtbank in navolging van de voorzieningenrechter (zie 3.9) onbegrijpelijk acht, maakt dit geen verschil. Voor de afgifte van het legaat is betaling van het successierecht immers geen vereiste. Hetzelfde geldt voor het feit dat [gedaagde] het pand aan de [adres] te [plaats] al jaren gebruikt. Dat gebruik maakt immers nog niet dat het legaat daarmee ook is afgegeven.
5.22.
Aangezien het legaat niet is afgegeven en de eigendom van de [adres] dientengevolge nog altijd bij [eiseres] ligt, valt niet in te zien wat de grondslag van de vordering van [gedaagde] tot levering van dat pand is. Zoals gezegd is daarvoor
eerstafgifte van het legaat vereist (wat niet wordt gevorderd), terwijl voor afgifte van het legaat de gelijktijdige inbreng door [gedaagde] van Hfl. 50.000,- is vereist (wat hij tot op heden niet heeft gedaan). De grondslag kan de vordering in reconventie dan ook niet dragen, zodat deze moet worden afgewezen.
5.23.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat 543,00 (1,0 punt x tarief € 543,00
Totaal € 543,00

Ten slotte in conventie en in reconventie

5.24.
Aan de verwijten tussen partijen over en weer dat artikel 21 Rv is geschonden, heeft de rechtbank aldus de gevolgen getrokken die zij geraden acht.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van
€ 131.925,00 (éénhonderdéénendertig duizendnegenhonderdvijfentwintig euro),
vermeerderd met:
  • de contractuele rente van 4% per jaar over het bedrag van € 115.000,00 met ingang van 1 september 2010, te verminderen met het reeds betaalde bedrag aan contractuele rente van (115 x € 330,40 =) € 37.996,00,
  • de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 15.000,00 met ingang van 4 augustus 2020,
  • de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 1.925 aan buitengerechtelijke kosten met ingang van 4 augustus 2020,
telkens tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 5.906,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,

in reconventie

6.5.
wijst de vorderingen af,
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 543,00,
6.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

in conventie en in reconventie

6.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, in conventie en in reconventie gezamenlijk begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.9.
verklaart dit vonnis wat betreft de nakosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Wouters en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2021.