3.3.1Vrijspraak feiten 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en 2
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en 2 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De aangever heeft verklaard dat hij in zijn woning aan de [adres 2] een grote hoeveelheid wiet had, die hij voor een opdrachtgever moest knippen. Op 6 april 2020 in de avond heeft de aangever cocaïne gekocht die door zijn dealer bij hem in huis werd afgeleverd. De aangever vermoedt dat de dealer de grote hoeveelheid wiet in zijn woning heeft gezien. Op 7 april 2020 tussen 11:30 uur en 11:45 uur werd aangebeld bij de woning van de aangever. Zonder te kijken wie het was heeft de aangever de deur beneden in het gebouw opengemaakt, zodat degene die had aangebeld naar boven naar de woning van de aangever kon lopen. De aangever zag dat er een man met een mondkapje op en met een pakketje van [naam 3] in zijn handen naar zijn woning kwam lopen. De man vroeg aan de aangever of hij een pakketje voor zijn buren wilde aannemen. De aangever nam het pakketje aan. Terwijl hij het pakketje binnen wilde leggen werd hij door de man geduwd waardoor hij verder de woning in stapte. De man kwam achter hem aan en deed de deur dicht. Hij richtte een pistool (later in de aangifte door de aangever omschreven als een revolver) op de borst van de aangever en zei tegen hem: “Je weet waar ik voor kom. Geef het mij.” De aangever wilde de wiet niet afgeven. Hij werd vastgepakt, maar rukte zich los. Hierop dreigde de man dat hij zou schieten. Hij zei dat er in het eerste schot geen kogel zou zitten, maar dat het daarna raak zou zijn. Vervolgens haalde de man de trekker over en was er alleen een klik te horen. De aangever dacht dat het wapen niet echt was en sommeerde de man zijn woning te verlaten. Hierop hoorde hij een harde knal, voelde pijn in zijn rechterbeen en bleek beschoten te zijn. De man is de woning uit gevlucht en de aangever heeft 112 gebeld. De aangever moest door de verwonding worden geopereerd aan zijn been, waarbij een pin in het been is geplaatst en een deel van de kogel is verwijderd. Fragmenten van de kogel zijn in het been achtergebleven.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door haar aangedragen bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, volgt dat de verdachte degene is geweest die de aangever van zijn wiet heeft willen beroven en de aangever in zijn been heeft geschoten. De rechtbank deelt dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende.
Uit onderzoek aan de telefoon van de aangever blijkt de dealer die op 6 april 2020 cocaïne bij hem heeft bezorgd [naam 1] te zijn. Ter zitting heeft de verdachte erkend [naam 1] te kennen. In het dossier wordt de suggestie gewekt dat [naam 1] wetenschap had van de aanwezigheid van wiet in de woning van de aangever en dat hij de verdachte daarover heeft getipt dan wel de opdracht heeft gegeven de wiet te stelen. Dat baseert de politie op het onderzoek naar de zendmastgegevens van de telefoons van de verdachte en [naam 1] . Hieruit is naar voren gekomen dat de telefoon van [naam 1] op 6 april 2020 omstreeks 21:15 uur een zendmast aanstraalde in de omgeving van de [adres 2] , wat overeen lijkt te komen met de verklaring van de aangever dat hij die avond is bezocht door zijn dealer. Vervolgens zouden de telefoons van [naam 1] en de verdachte beide een periode in de binnenstad van Alkmaar zijn geweest. De telefoon van de verdachte straalde op 7 april 2020 om 12:19 uur een zendmast aan op de [adres 3] in Alkmaar (Oudorp), op een afstand van ongeveer 750 meter van de [adres 2] . Ongeveer een uur na het voorval waren de telefoons van de verdachte en [naam 1] volgens het onderzoek allebei in Heerhugowaard, in de omgeving waar de verdachte bij zijn moeder zou verblijven. De rechtbank stelt voorop dat zendmastgegevens weliswaar een indicatie kunnen vormen van de omgeving waarin de gebruikers van de telefoons zich hebben begeven, maar dat deze gegevens onvoldoende nauwkeurig zijn om hierover harde uitspraken te doen. Op basis van de zendmastgegevens van de telefoons kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte en [naam 1] elkaar op 6 april 2020 in de avond hebben ontmoet in het centrum van Alkmaar, dat de verdachte ten tijde van het plegen van het delict in de woning van aangever was, noch dat de verdachte en [naam 1] elkaar na het incident hebben ontmoet in de woning van de moeder van de verdachte, waar de verdachte verbleef.
Bij het incident op 7 april 2020 is door de dader gebruik gemaakt van een doos van het bedrijf [naam 3] , die door een op de doos aanwezige barcode te herleiden was tot de verdachte. De verdachte heeft de doos op 30 maart 2020 op het adres van zijn moeder ontvangen, wat hij ook heeft bevestigd. Op de doos zijn bij onderzoek DNA-sporen en vingerafdrukken aangetroffen, waaronder van de verdachte. Op het plakband waarmee de doos na opening weer is dichtgeplakt is een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal twee personen. Het DNA kan volgens het onderzoek afkomstig zijn van de verdachte en [naam 1] . Hoewel met name de op het plakband aangetroffen DNA-sporen kunnen wijzen op betrokkenheid van de verdachte bij de overval op de aangever, kan de rechtbank niet vaststellen dat deze sporen op het plakband zijn terecht gekomen door rechtstreekse aanraking door de verdachte. De door de raadsman ter zitting geopperde mogelijkheid dat het DNA van de verdachte al op de doos aanwezig was en aan het plakband is gaan hechten nadat dit erop is geplakt kan op basis van de beschikbare informatie niet worden uitgesloten. Daarbij komt dat op andere delen van de doos ook het DNA-profiel van minimaal twee andere onbekend gebleven personen is aangetroffen, waaruit kan worden afgeleid dat naast de verdachte (en [naam 1] en de aangever), nog minimaal twee anderen de doos in handen moeten hebben gehad. Oftewel, het feit dat de doos die bij de verdachte was afgeleverd een week later is gebruikt bij de overval, kan niet zonder meer tot de conclusie leiden dat de verdachte de dader moet zijn geweest.
De aangever en de getuige [naam 2] hebben een signalement gegeven van de dader en de door hem gedragen kleding. Zij verklaren een licht getinte man te hebben gezien van ongeveer 1.80 m. lang, die tussen de 20 en 30 jaar oud is en een slank postuur heeft. Hij droeg een (groen) mondkapje en een rood shirt. Getuige [naam 2] heeft verklaard dat het shirt korte mouwen en een gele opdruk had, verder zou de dader een zwarte broek van gladde stof dragen. Bij de verdachte is tijdens de huiszoeking op zijn inschrijfadres bij zijn vader een set werkkleding van bezorgdienst [naam 4] in beslag genomen. Deze set bestond uit een zwarte werkbroek en een rood shirt met lange mouwen met een wit embleem. Het rode shirt komt niet overeen met de beschrijving van de getuige en kan dan ook niet tot het bewijs van de ten laste gelegde feiten 1 en 2 dienen. Dat de verdachte meer rode shirts van [naam 4] heeft, omdat hij voor dat bedrijf werkt via een onderaannemer en dat hij ook een polo met korte mouw heeft, leidt niet tot een ander oordeel, omdat met de hoeveelheid pakketbezorgers van [naam 4] en andere bezorgdiensten met rode bedrijfskleding deze shirts onvoldoende onderscheidend zijn. Ook de door aangever en getuige [naam 2] gegeven beschrijving van de dader, waaraan de verdachte op zich voldoet, is algemeen en weinig onderscheidend. Aan deze omstandigheden kan dan ook geen doorslaggevend gewicht worden toegekend.
Ook aan de omstandigheid dat de aangever ter zitting als getuige heeft verklaard de verdachte aan zijn stem en postuur te herkennen als de persoon die op 7 april 2020 in zijn woning was om de drugs te stelen en hem heeft beschoten, kan geen doorslaggevende waarde worden gehecht. Daartoe overweegt de rechtbank dat twijfel kan bestaan aan de betrouwbaarheid van de herkenning, nu de aangever voorafgaande aan zijn getuigenverklaring gedurende de gehele behandeling van de zaak in de zittingszaal aanwezig is geweest waardoor zijn waarneming kan zijn beïnvloed. Daarnaast heeft de aangever over de stem in het geheel geen specifieke kenmerken kunnen noemen en over het postuur ook geen onderscheidende specifieke kenmerken kunnen noemen waaraan hij de verdachte heeft herkend.
In de auto die bij de verdachte in gebruik was is een revolver aangetroffen. Uit het verrichte forensisch onderzoek naar dit wapen noch uit enig ander stuk in het dossier kan worden vastgesteld dat dit aangetroffen wapen, het wapen is dat door de dader op 7 april 2020 is gebruikt. De kogel die was afgeschoten en uit het been van de aangever was verwijderd, was te vervormd om onderzocht te kunnen worden. Daarnaast lijkt de kleur van het aangetroffen wapen af te wijken van de beschrijving die de aangever van het gebruikte wapen heeft gegeven. Hij beschrijft een zilverkleurige revolver, terwijl het aangetroffen wapen donkerkleurig is.
Tijdens de huiszoeking op het adres van de moeder van de verdachte is een iPhone X aangetroffen en in beslag genomen. In deze telefoon is een Whatsapp conversatie aangetroffen tussen de verdachte en een zekere [naam 5] . [naam 5] zegt daarin dat hij van “Racist” heeft gehoord dat de verdachte een “torrie” heeft gepleegd die mislukt is. Uit onderzoek is gebleken dat “Racist” de bijnaam is van [naam 1] . Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat die verwijzing ziet op een andere gebeurtenis. [naam 1] heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat hij van honderden torries weet, maar niets weet over de verdachte en wat er op 7 april bij de aangever zou zijn gebeurd. Bij gebrek aan andere aanwijzingen kan niet zonder meer worden aangenomen dat in dit gesprek wordt gedoeld op de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Hoewel er gelet op het voorgaande wel aanwijzingen zijn die zouden kunnen duiden op betrokkenheid van de verdachte bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zijn deze aanwijzingen naar het oordeel van de rechtbank zowel ieder afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd onvoldoende om met een voor een bewezenverklaring vereiste voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat de verdachte deze ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
3.3.4Nadere bewijsoverwegingen
Op 10 juni 2020 heeft in verband met de verdenking tegen de verdachte van betrokkenheid bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten – met machtiging van de rechter-commissaris – een doorzoeking van de woning van zijn moeder plaatsgevonden. Tijdens die doorzoeking is een autosleutel van een Mercedes aangetroffen en in beslag genomen (dossierpagina 85). Ook de betreffende Mercedes is in beslag genomen. Bij forensisch onderzoek naar deze auto is een verborgen compartiment in de middenconsole aangetroffen. In deze verborgen ruimte lagen onder meer een revolver en munitie (feit 3) en een bundel geld, in totaal € 2.800,- (feit 4).
De raadsman heeft aangevoerd dat de resultaten van de doorzoeking van de Mercedes moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat sprake is van een onduidelijke beslagsituatie en er geen link bestond tussen dit voertuig en enig strafbaar feit.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zoals hiervoor is overwogen, blijkt uit het dossier dat de autosleutel bij gelegenheid van de doorzoeking van de woning van de moeder van de verdachte in beslag is genomen en dat vervolgens ook de auto in beslag is genomen. Van een onduidelijke beslagsituatie is dus geen sprake. Op grond van artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) was de politie vervolgens bevoegd de auto die bij de sleutel hoorde te doorzoeken met het oog op de verdenking van de feiten 1 en 2. De resultaten van de doorzoeking van de Mercedes kunnen dus voor de bewijsvoering worden gebruikt.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat de verdachte geen wetenschap had van het verborgen compartiment in de auto en de goederen die zich daarin bevonden. Ook dit verweer verwerpt de rechtbank. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat de verdachte de Mercedes heeft gekocht en dat hij deze in gebruik had. Het kan daarom niet anders dan dat hij wist van het verborgen compartiment en de spullen die daarin lagen. Dat anderen, van wie de verdachte de naam niet heeft willen noemen, de auto vaak gebruikten en deze aangetroffen goederen daarin zouden hebben achtergelaten, acht de rechtbank niet aannemelijk.
Feit 3
Op de greep van de revolver die in het verborgen compartiment van de auto lag, is DNA van de verdachte aangetroffen. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij in de periode voor zijn aanhouding op 10 juni 2020 de revolver een keer heeft vast gehad. De rechtbank acht op grond van deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, bewezen dat de verdachte op 10 juni 2020 een revolver met munitie voorhanden heeft gehad.
Feit 4
Gelet op het verhandelde ter zitting ziet het onder 4 ten laste gelegde witwassen van een geldbedrag op het in de auto aangetroffen bedrag van € 2.800,-. Gezien de omstandigheden waaronder dit bedrag is aangetroffen, in een verborgen compartiment van een auto die ten tijde van de inbeslagname in gebruik was bij de verdachte, tezamen met een wapen en drugs, kan het niet anders dan dat het aangetroffen geld van misdrijf afkomstig is. Evenmin als ten aanzien van het vuurwapen en de munitie, acht de rechtbank het aannemelijk dat een ander een dergelijk geldbedrag in de auto zou verstoppen. Nu de verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld, acht de rechtbank bewezen dat het geld – middellijk of onmiddellijk – afkomstig was uit enig misdrijf en dat de verdachte hiervan wetenschap heeft gehad en dat geld heeft witgewassen.
Feit 5:
Bij de doorzoeking van de woning van de moeder van de verdachte is op het nachtkastje in de slaapkamer van de verdachte een Samsung telefoon aangetroffen. Gelet op de plaats waar de telefoon is aangetroffen gaat de rechtbank ervan uit dat de telefoon van de verdachte is en wordt de verklaring van de verdachte dat de telefoon van een vriend was en dat hij die nog terug wilde geven, niet aannemelijk geacht. In de telefoon zijn WhatsApp gesprekken aangetroffen. In een van de gesprekken zegt een gebruiker genaamd [naam 7] “Hoi [naam 6] ”, de voornaam van de verdachte, wat er ook op duidt dat de verdachte de gebruiker van de telefoon was. Gelet op het taalgebruik in de aangetroffen gesprekken is het vermoeden ontstaan dat sprake zou kunnen zijn van drugshandel. Vervolgens zijn twee van de WhatsApp contacten als getuige gehoord. Deze getuigen hebben beiden verklaard dat zij inderdaad al langere tijd drugs hebben gekocht bij de gebruiker van de telefoon. Deze persoon zou [naam 6] heten en zou, net als de verdachte, in een Mercedes rijden. De verdachte past binnen het door de getuigen gegeven signalement. Daarnaast heeft de getuige [naam 8] de verdachte ook van een foto die hem is getoond herkend. Hoewel deze herkenning niet dezelfde bewijskracht heeft als een herkenning bij een meervoudige fotoconfrontatie, wordt deze wel ondersteunend geacht aan de overige bewijsmiddelen. Ook de in de Mercedes aangetroffen fles GHB en MDMA pillen, hoewel niet ten laste gelegd, bevestigen het beeld dat de verdachte zich bezig hield met drugshandel.