ECLI:NL:RBNHO:2021:6278

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
9207268
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van een vaststellingsovereenkomst in een arbeidszaak met dwaling en bedrog als verweer

In deze zaak vordert een werknemer, aangeduid als [eiseres], nakoming van een vaststellingsovereenkomst die zij met haar werkgever, Robert van Wessel Participatie B.V., heeft gesloten. De werkgever betwist de nakoming van de overeenkomst en stelt dat deze nietig is vanwege dwaling en bedrog, en omdat er geen afgeronde overeenkomst zou zijn. De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer toegewezen en oordeelt dat de werkgever de overeenkomst moet nakomen. De rechter stelt vast dat de werkgever niet gerechtvaardigd is in zijn beroep op dwaling of bedrog, aangezien de werknemer op het moment van het sluiten van de overeenkomst als ziek werd beschouwd door de bedrijfsarts. De kantonrechter wijst erop dat de werkgever had kunnen twijfelen aan de juistheid van de informatie van de werknemer, maar dat zij geen deskundigenoordeel heeft gevraagd. De rechter legt de werkgever ook de volledige proceskosten op, omdat deze ongelijk heeft gekregen. De uitspraak benadrukt het belang van de nakoming van overeenkomsten en de verantwoordelijkheden van partijen bij het aangaan van dergelijke overeenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 9207268 \ KG EXPL 21-48 (PA)
Uitspraakdatum: 16 juni 2021
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
[eiseres]
wonende te [woonplaats]
eiseres
verder te noemen: [eiseres]
gemachtigde: mr. L. Schellevis
tegen
de besloten vennootschap
Robert van Wessel Participatie B.V.
gevestigd te Hoorn
gedaagde
verder te noemen: Van Wessel
gemachtigde: mr. A.J. Butter
Samenvatting van de zaak en de uitspraak
In deze zaak vordert een werknemer nakoming van een met de werkgever gesloten vaststellingsovereenkomst. De werkgever stelt dat zij de overeenkomst niet hoeft na te komen, omdat sprake is van dwaling dan wel bedrog, en omdat er geen afgeronde vaststellingsovereenkomst is. De kantonrechter volgt het standpunt van de werkgever niet en wijst de vorderingen van de werknemer toe. Ook wordt de werkgever in de volledige proceskosten van de werknemer veroordeeld.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiseres] heeft Van Wessel op 18 mei 2021 gedagvaard.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten, mede aan de hand van pleitaantekeningen, naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben [eiseres] en Van Wessel bij brieven van 25 mei 2021, 26 mei 2021, 28 mei 2021 en 31 mei 2021 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] , geboren [geboortedatum] , is op 1 februari 2013 in dienst getreden bij Van Wessel in de functie van medewerker binnendienst.
2.2.
Op 18 december 2020 heeft [eiseres] zich ziek gemeld.
2.3.
Op 2 maart 2021 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat gestart kan worden met re-integratie voor tien uur per week in passende arbeid.
2.4.
Op 24 maart 2021 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat geen sprake is van benutbare mogelijkheden en dat [eiseres] volledig arbeidsongeschikt is.
2.5.
Partijen hebben op 31 maart 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is onder meer afgesproken dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt per 1 juli 2021 en dat [eiseres] zal zijn vrijgesteld van werkzaamheden en re-integratieverplichtingen.
2.6.
Op 31 mei 2021 heeft Van Wessel de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiseres] vordert dat de kantonrechter Van Wessel bij wijze van voorlopige voorziening veroordeelt tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen. Zij legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat partijen op 31 maart 2021 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten en dat Van Wessel deze overeenkomst moet nakomen. [eiseres] vordert ook een volledige proceskostenveroordeling ten laste van Van Wessel.
3.2.
Van Wessel betwist de vordering. Van Wessel voert aan – samengevat – dat zij de tussen partijen gesloten overeenkomst niet hoeft na te komen, omdat sprake is van dwaling, dan wel van bedrog of misbruik van omstandigheden. Daarbij is volgens Van Wessel van belang dat achteraf is gebleken dat [eiseres] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet wegens ziekte ongeschikt was voor haar werk, anders dan [eiseres] steeds heeft gesteld. Daarnaast stelt Van Wessel dat geen sprake is van een afgeronde overeenkomst, omdat er geen duidelijke afspraken zijn over de datum van de hersteldmelding door [eiseres] .

4.De beoordeling

4.1.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als [eiseres] daarbij een spoedeisend belang heeft. Dat is het geval, omdat [eiseres] nakoming van een vaststellingsovereenkomst vordert die feitelijk voor een belangrijk deel ziet op betaling van loon.
4.2.
Verder is voor toewijzing van de vordering in dit kort geding vereist dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding in beginsel geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.3.
Vast staat dat tussen partijen op 31 maart 2021 een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Uitgangspunt is dat die overeenkomst moet worden nagekomen door Van Wessel.
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het beroep van Van Wessel op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling of bedrog niet gerechtvaardigd.
4.5.
Op grond van de wet, het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en die bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar als de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, als de wederpartij de dwalende had behoren in te lichten of als sprake is van wederzijdse dwaling (artikel 6:228 BW). De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
4.6.
Van Wessel legt aan haar beroep op dwaling ten grondslag dat zij de vaststellingsovereenkomst van 31 maart 2021 heeft gesloten in de veronderstelling dat zij onderhandelde met [eiseres] als zieke werkneemster, terwijl achteraf is gebleken dat [eiseres] niet ziek was. Daarbij verwijst Van Wessel naar een rapportage van de bedrijfsarts van 12 mei 2021, waarin staat dat het voor de bedrijfsarts niet mogelijk is om een diagnose vast te stellen.
4.7.
De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] blijkens de rapportage van de bedrijfsarts van 24 maart 2021 volledig arbeidsongeschikt werd geacht op die datum en daarna. Ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst op 31 maart 2021 konden en mochten partijen daar dus ook van uitgaan. Gegevens waaruit blijkt dat [eiseres] op 31 maart 2021 niet ziek was, zijn er niet. Van onjuiste of onvolledige inlichtingen van [eiseres] over haar ziekte bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst is daarom in ieder geval geen sprake, en evenmin van wederzijdse dwaling.
4.8.
Ook uit de door Van Wessel genoemde rapportage van de bedrijfsarts van 12 mei 2021 volgt dat [eiseres] nog steeds wegens ziekte ongeschikt werd bevonden. In die rapportage van 12 mei 2021 wordt [eiseres] ook niet hersteld verklaard. De enkele omstandigheid dat de bedrijfsarts in de rapportage van 12 mei 2021 opmerkt dat hij geen diagnose kan stellen, doet daaraan niet af. Dat de bedrijfsarts (nog) geen diagnose kan stellen, betekent immers niet dat er geen sprake is van ongeschiktheid wegens ziekte. Als Van Wessel het niets eens was met het oordeel van de bedrijfsarts of daaraan twijfelde, had zij een deskundigenoordeel kunnen vragen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, maar dat heeft zij niet gedaan. Ook hier geldt dus dat niet is gebleken van onjuiste of onvolledige inlichtingen van [eiseres] over haar ziekte of van wederzijdse dwaling bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst.
4.9.
Er is dus geen enkele feitelijke basis voor de stelling van Van Wessel dat achteraf is gebleken dat [eiseres] niet ziek was ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en ook geen enkele basis voor de stelling dat [eiseres] daarover verkeerde of onvolledige inlichtingen zou hebben gegeven. En zelfs als achteraf zou blijken dat [eiseres] ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst toch niet wegens ziekte ongeschikt was voor haar werk, moet een eventuele dwaling voor rekening van Van Wessel zelf blijven. Van Wessel heeft er immers voor gekozen om die vaststellingsovereenkomst aan te gaan in de wetenschap dat de bedrijfsarts in een rapportage van 24 maart 2021 had geoordeeld dat [eiseres] ziek was, zonder daarover een deskundigenoordeel te vragen of een voorbehoud te maken.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat er ook voor de stelling van Van Wessel dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen door bedrog of misbruik van omstandigheden door [eiseres] geen enkele feitelijke grond bestaat. Uit de hiervoor genoemde rapportages van de bedrijfsarts blijkt immers helemaal niet dat [eiseres] ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst of op enig ander moment haar ziekte bewust verkeerd heeft voorgesteld of zou hebben verzonnen.
4.11.
Ook het betoog van Van Wessel dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de datum van de hersteldmelding en dat zij zich daarom niet aan de vaststellingsovereenkomst hoeft te houden, treft geen doel. In de e-mail van de advocaat van Van Wessel van 31 maart 2021, waarin de vaststellingsovereenkomst is bevestigd, wordt in een slotzin opgemerkt dat Van Wessel de hersteldmelding
“gaarne op maandag 31 mei 2021 tegemoet”ziet. Er is dus wel een afspraak gemaakt over de hersteldmelding. Dat die afspraak later is gewijzigd naar een eerdere datum van hersteldmelding, doet daaraan niet af en is in ieder geval geen grond om de vaststellingsovereenkomst niet na te komen. Daarbij komt dat een exacte datum van hersteldmelding geen wezenlijk onderdeel uitmaakte van de vaststellingsovereenkomst en wijziging naar een eerdere datum geen nadeel opleverde voor Van Wessel.
4.12.
Het bovenstaande betekent dat Van Wessel de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst dient na te komen. De vordering van [eiseres] om Van Wessel te veroordelen tot nakoming van die overeenkomst zal dan ook worden toegewezen. De vordering wat betreft de vakantietoeslag ziet kennelijk per vergissing deels op eenzelfde periode, te weten van 1 juni 2020 tot 1 juli 2021, en zal daarom worden toegewezen zoals hierna onder de beslissing staat. De stelling van Van Wessel dat [eiseres] over de periode van 1 januari 2021 tot 1 juli 2021 al betalingen heeft gehad op basis van een driedaagse werkweek is niet onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van een betalingsbewijs, en blijft daarom buiten beschouwing. Voor zover blijkt dat Van Wessel feitelijk al wel betalingen heeft gedaan, kunnen die in mindering komen op de bedragen waartoe zij wordt veroordeeld.
4.13.
Van Wessel heeft zich zonder deugdelijke en redelijke grond niet aan de vaststellingsovereenkomst gehouden. In die handelwijze van Van Wessel ziet de kantonrechter aanleiding om een dwangsom te koppelen aan de veroordeling. De gevorderde dwangsom wordt daarom toegewezen en gemaximeerd tot een bedrag van € 15.000,00.
4.14.
De proceskosten komen voor rekening van Van Wessel, omdat zij ongelijk krijgt. Daarbij zal Van Wessel, zoals door [eiseres] gevorderd, worden veroordeeld in de volledige proceskosten van [eiseres] . [eiseres] kan namelijk worden gevolgd in haar stelling dat sprake is van misbruik van procesrecht door Van Wessel, omdat Van Wessel een verweer heeft gevoerd dat gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van [eiseres] , achterwege had behoren te blijven (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 15 september 2017, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, met nummer ECLI:NL:HR:2017:2360 (
Vehmeijer/Janssens)). Zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen, heeft Van Wessel zonder deugdelijke en redelijke grond geweigerd om de vaststellingsovereenkomst tussen partijen na te komen. Ook heeft zij een beroep gedaan op dwaling en bedrog dat evident ongegrond is, omdat daarvoor geen enkele feitelijke en juridische grond bestaat. De kosten die [eiseres] heeft gemaakt, worden begroot op het gevorderde bedrag van € 3.240,00, welke kosten redelijk worden geacht en gespecificeerd zijn. Op de zitting heeft [eiseres] gesteld dat haar werkelijke proceskosten zijn opgelopen, maar zij heeft haar vordering op dit punt niet vermeerderd en niet onderbouwd, zodat daarmee geen rekening kan worden gehouden. De stelling van Van Wessel dat de kosten voor de betekening van de dagvaarding niet zijn verschuldigd, omdat zij heeft meegedeeld dat zij vrijwillig zal verschijnen, kan wel worden gevolgd. Door deze toezegging zijn de kosten van betekening van de dagvaarding namelijk onnodig gemaakt. Die kosten blijven daarom voor rekening van [eiseres] .

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt Van Wessel om de tussen partijen gesloten overeenkomst van 31 maart 2021 na te komen en veroordeelt Van Wessel om de afspraak inhoudende dat [eiseres] is vrijgesteld van het verrichten van re-integratieverplichtingen en werkzaamheden tot einde dienstverband na te komen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat Van Wessel hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,00;
5.2.
veroordeelt Van Wessel om aan [eiseres] het volledige loon (berekend over vier dagen per week en € 2.871,50 bruto per maand), te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, vanaf 1 januari 2021 tot 1 juli 2021 te voldoen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, onder afgifte van deugdelijke salarisspecificaties over de maanden januari 2021 tot en met juni 2021 binnen zeven dagen na betekenis van dit vonnis, wat betreft de salarisspecificaties op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat Van Wessel in gebreke blijft met de afgifte van die specificaties, met een maximum van € 15.000,00;
5.3.
veroordeelt Van Wessel om aan [eiseres] te betalen de opgebouwde vakantietoeslag vanaf 1 juni 2020 tot 1 januari 2021 (8% van salaris berekend over vier dagen per week en
€ 2.871,50 bruto per maand) binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, onder afgifte van deugdelijke salarisspecificaties over de maanden januari 2021 tot en met juni 2021 binnen zeven dagen na betekenis van dit vonnis, wat betreft de salarisspecificaties op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat Van Wessel in gebreke blijft met de afgifte van die specificaties, met een maximum van € 15.000,00;
5.4.
veroordeelt van Wessel tot betaling aan [eiseres] van € 8.696,63 bruto ter zake de beëindigingsvergoeding, binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, onder afgifte van een deugdelijke salarisspecificatie binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, wat betreft de salarisspecificaties op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat Van Wessel in gebreke blijft met de afgifte van die specificatie, met een maximum van
€ 15.000,00;
5.5.
veroordeelt Van Wessel tot betaling van de wettelijke rente over de veroordelingen onder 5.2 tot en met 5.4. vanaf 18 mei 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.6.
veroordeelt Van Wessel tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiseres] tot en met vandaag vaststelt op € 85,00 aan griffierecht, € 3.240,00 aan volledige en werkelijke proceskosten, en € 128,00 aan nakosten voor zover deze daadwerkelijk worden gemaakt, alle kosten te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van gehele betaling;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter