ECLI:NL:RBNHO:2021:6038

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
21/2435
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om wijziging van voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak met betrekking tot omgevingsvergunning en bouwkundige veiligheid

In deze zaak heeft het Remonstrants hofje van Leeuwaerden, gevestigd te Bloemendaal, een verzoek ingediend om wijziging van een eerder getroffen voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland heeft op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. Het verzoek betreft de onmiddellijke uitvoering van bouwkundige maatregelen, specifiek het vervangen van een ligger in de bouwmuur, omdat verzoekster vreest voor acuut gevaar voor de constructieve veiligheid van de monumentale muur van het hofje. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van acuut gevaar en dat er geen spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter heeft eerder op 10 februari 2021 al een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij verdere bouwwerkzaamheden waren verboden. De rechtbank heeft het verzoek om wijziging van de voorlopige voorziening afgewezen, omdat de situatie niet urgent genoeg was en er geen aanwijzingen waren voor een onveilige situatie. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen en dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2435

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juli 2021 in de zaak tussen

Het Remonstrants hofje van Leeuwaerden, te Bloemendaal, verzoekster

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, Middelen & Services, verweerder
(gemachtigde: mr. J.E. van Gilst).

Als derde-partij neemt aan het geding deel [derde partij] , te [woonplaats] .

Procesverloop

In het besluit van 27 november 2020 heeft verweerder heeft verweerder aan
derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het perceel [perceel] .
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft op 10 februari 2021 een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat vanaf de datum van de uitspraak geen verdere bouwwerkzaamheden mogen worden verricht (HAA 20/6682 en 20/6683).
Op 23 april 2021 heeft verweerder een besluit genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van het perceel [perceel] .
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit en opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om wijziging van de getroffen voorlopige voorziening met toepassing van artikel 8:87 Awb.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 29 juni 2021 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder heeft op 27 november 2020 een vergunning verleend voor het verbouwen van de woning aan de [perceel] op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voorts heeft verweerder op 18 december 2020 een verzoek om handhaving afgewezen. Verzoekster heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. In voornoemde uitspraak van 10 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat kort gezegd ten onrechte de samenhangende vergunning voor het wijzigen van een rijksmonument niet was verleend.
3. In het besluit van 23 april 2021 heeft verweerder heeft verweerder aan derde-partij een vergunning verleend ten aanzien van het perceel [perceel] voor de activiteit bouwen, met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo. Omdat het hofje is aangewezen als een rijksmonument en de muur daarvan onderdeel is, heeft verweerder tevens een vergunning verleend voor het wijzigen van een monument met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bedoeld is met dit besluit het besluit van 27 november 2020 in te trekken en te vervangen.
4. Niet in geschil is dat het besluit van 23 april 2021 een besluit is als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Artikel 6:19 van de Awb is in artikel 8:81, vierde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op de voorlopige voorzieningenprocedure. Dit betekent dat het bezwaarschrift van verzoekster zich ook tegen het besluit van 23 april 2021 richt. Voorts is de getroffen voorlopige voorziening van 10 februari 2021 nog steeds van kracht. Daarin is bepaald dat geen verdere bouwactiviteiten mogen worden verricht in de woning aan de [perceel] tot verweerder op het bezwaar heeft beslist.
5. Verzoekster vraagt een voorlopige voorziening die inhoudt het onmiddellijk treffen van bouwkundige maatregelen om het acute bouwkundige gevaar op te heffen, door de ligger uit de bouwmuur te laten vervangen door een goedgekeurde zelfstandige constructie los van de monumentale muur. Voorts wil verzoekster deze constructie kunnen inspecteren.
6. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarom zal de voorzieningenrechter eerst beoordelen of verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft.
7. Verzoekster stelt dat sprake is van spoedeisend belang omdat verweerder door het verlenen van de vergunning de bouwkundige staat en constructieve veiligheid van de bouwmuur van het hofje en de veiligheid van de bewoners in gevaar brengt. De monumentale muur van het hofje is ongeschikt voor de oplegging van de stalen balk onder de belasting volgens het Bouwbesluit. Verzoekster heeft zelf een berekening gemaakt. De berekening van Bureau [naam 3] is volgens verzoekster op onjuiste aannames gebaseerd omdat geen rekening is gehouden met de feitelijke condities van de oplegging en de monumentale muur. Verzoekster voert aan dat het gevaar erin is gelegen dat niet kan worden vastgesteld of de ligger voldoet aan het Bouwbesluit. Het laten voortduren van de onveilige constructie kan op elk moment leiden tot instorting van de buitenmuur en tot gevaar, hinder en overlast voor de bewoners, aldus verzoekster.
8. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist. Verweerder heeft een rapport van Bureau [naam 3] van 12 maart 2021 aangeleverd en de constructeur van de gemeente gevraagd om een nadere toelichting. De constructeur heeft met een berekening onderbouwd dat er geen reden is om de constructie af te keuren. Voorts constateert de constructeur dat de belasting op het metselwerk lager uitvalt dan Bureau [naam 3] heeft berekend.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gezien het rapport van Bureau [naam 3] en de nadere toelichting van de constructeur van de gemeente onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van acuut gevaar. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de ligger is geplaatst in mei 2020. Ter zitting is vast komen te staan dat toezichthouders van verweerder de situatie aan de zijde van het hofje hebben geïnspecteerd en dat zij geen tekenen van een onveilige situatie hebben geconstateerd, zoals bijvoorbeeld haarscheuren. Verder heeft verweerder ter zitting verklaard dat op 7 juli 2021 een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar zal plaatsvinden en verweerder verwacht in augustus op het bezwaar te beslissen. Dit leidt ertoe dat bij dit verzoek onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen moet worden afgewezen.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. L. van Broekhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
13 juli 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.