ECLI:NL:RBNHO:2021:5944

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
C/15/306154 / HA ZA 20-512
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een vennootschap onder firma en geschil over goodwillvergoeding

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, ging het om de ontbinding van een vennootschap onder firma (v.o.f.) en de vraag of een goodwillvergoeding verschuldigd was aan de uittredende vennoot. De eiseres, die de v.o.f. had opgezegd, vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de v.o.f. per 1 maart 2020 was ontbonden en dat de gedaagde een bedrag aan haar moest betalen, inclusief een goodwillvergoeding. De rechtbank oordeelde dat de v.o.f. inderdaad per 1 maart 2020 was ontbonden, en dat de gedaagde verplicht was om een deel van het vermogen van de v.o.f. aan de eiseres te betalen. Echter, de vordering tot betaling van goodwill werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overwinst na aftrek van een normale arbeidsvergoeding. De rechtbank wees ook de vordering tot buitengerechtelijke kosten af en veroordeelde de eiseres in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 14 juli 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats [plaats]
zaaknummer / rolnummer: C/15/306154 / HA ZA 20-512
Vonnis van 14 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J. Koekkoek te [plaats] ,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.J. Hoff te [plaats] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van [eiser] van 30 juli 2020;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] van 23 september 2020;
  • het tussenvonnis van 3 februari 2021;
  • de akte van [eiser] van 7 juni 2021 met nagekomen producties;
  • de akte van [eiser] van 10 juni 2021 met een nagekomen productie;
  • de mondelinge behandeling op 21 juni 2021 en de daarvan door de griffier bijgehouden aantekeningen;
  • de spreekaantekeningen van de advocaat van [eiser] van 21 juni 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
Partijen hebben gezamenlijk een onderneming op het gebied van schuldhulpverlening gedreven in de vorm van een v.o.f. Met betrekking tot de v.o.f. MT Bewindvoering & Inkomensbeheer (hierna: de v.o.f.) hebben partijen afspraken vastgelegd in de v.o.f. overeenkomst van 4 november 2013.
2.2.
In de v.o.f. overeenkomst is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
“Artikel 13: einde vennootschap
De vennootschap eindigt:
a.
indien de vennoten daartoe in onderling overleg besluiten en wel op het door hen bij dat besluit te bepalen tijdstip. Dit besluit moet schriftelijk worden vastgelegd en ondertekend;
(…)
Artikel 14: liquidatie
Lid 1: indien de vennootschap eindigt door opzegging, dan wel in onderling overleg, zullen de zaken der vennootschap zo spoedig mogelijk door de vennoten worden geliquideerd, tenzij het bedrijf wordt voortgezet op de manier zoals hierna vermeld in artikel 15.
Lid 2: Bij het eindigen der vennootschap is ieder van de vennoten in het vermogen van de vennootschap gerechtigd, voor de bedragen waarvoor hij in de boeken der vennootschap is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden blijkens de overeenkomstig artikel 8 opgemaakte jaarrekening.
(…)
Artikel 15: voortzetting, overname en verblijven
(…)
Lid 6: De vennoot die de zaken van de vennootschap voortzet (daaronder begrepen verblijven /overname) is dan verplicht tot uitkering aan de uittredende vennoot of diens rechtverkrijgenden van het bedrag dat aan deze toekomt, overeenkomstig het in artikel 14 bepaalde, blijkens de daar bedoelde eindafrekening, opgemaakt door de boekhouder.”
2.3.
In januari 2020 heeft [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat zij wilde stoppen met de v.o.f. Op 28 februari 2020 hebben partijen een verklaring opgesteld en ondertekend waarin is vastgelegd dat [eiser] per 1 maart 2020 afstand doet van de v.o.f., [eiser] een brief voor beëindiging van de v.o.f. naar de Kamer van Koophandel heeft verzonden en dat [gedaagde] daarmee akkoord gaat. Tevens is in de verklaring opgenomen dat [gedaagde] weet dat zij [eiser] moet uitkopen.
2.4.
Vanaf 1 maart 2020 heeft [gedaagde] de onderneming voortgezet in de vorm van een eenmanszaak.
2.5.
De boekhouding van de v.o.f. werd verzorgd door Administratiekantoor Kamp B.V. (hierna: Kamp). Kamp heeft de financiële rapportage per 29 februari 2020 opgemaakt en een uittredingsovereenkomst opgesteld. Uit de financiële rapportage volgt onder meer dat op 29 februari 2020 het ondernemingsvermogen in totaal € 20.588,- bedroeg, waarvan € 10.047,-ten gunste van [eiser] komt. Kamp heeft voorts een cashflowoverzicht opgesteld aan de hand waarvan hij de waarde van de onderneming op een bedrag van € 17.049,12 heeft berekend.
2.6.
Bij e-mail van 29 maart 2020 heeft [eiser] aan [gedaagde] medegedeeld dat de door Kamp opgemaakte eindafrekening volgens haar onjuistheden bevat en zij na correctie uitkomt op een winstdeling van ieder € 11.329,50. Daarnaast heeft [eiser] aanspraak gemaakt op betaling door [gedaagde] van verschuldigde goodwill ter hoogte van € 40.922,71.
2.7.
[gedaagde] heeft bij e-mail van 6 april 2020 gereageerd op de door [eiser] benoemde onjuistheden in de door Kamp opgemaakte eindafrekening. Daarnaast heeft [gedaagde] aangegeven dat zij het niet eens is met de door [eiser] berekende goodwill. Volgens [gedaagde] zou de onderneming bij verkoop € 17.049,12 waard zijn, zodat zij slechts een bedrag van € 8.524,56 aan [eiser] verschuldigd is. [gedaagde] heeft gedurende de afgelopen maanden dit bedrag in termijnen aan [eiser] voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de v.o.f. per 1 maart 2020 is ontbonden;
alsmede veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
II. € 11.329,50, althans € 10.045,00;
III. € 1.484,92;
IV. € 53.411,33, althans
subsidiaireen door de rechtbank vast te stellen bedrag aan goodwill (vordering VI);
V. € 1.424,41, althans
subsidiaireen door de rechtbank vast te stellen bedrag aan buitengerechtelijke kosten (vordering VII en vordering XI);
VIII.
meer subsidiaireen deskundige te benoemen in verband met de vaststelling van de waarde van de goodwill;
IX. (het voorschot op) de kosten van de deskundige;
X. het door de deskundige vast te stellen bedrag aan goodwill;
XII.
zowel primair, subsidiair als meer subsidiairde proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze kosten niet binnen twee weken na het vonnis zijn betaald.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij de v.o.f. overeenkomst heeft opgezegd en dat [gedaagde] daarmee akkoord is gegaan, zodat de v.o.f. niet meer bestaat en er tussen partijen moet worden afgerekend. Volgens [eiser] geeft de door de boekhouder opgestelde eindafrekening geen betrouwbaar beeld van de cijfers van de onderneming en bevat de balans bovendien onjuistheden die moeten worden gecorrigeerd. Daarbij is de boekhouder er ten onrechte vanuit gegaan dat er geen goodwill aanwezig is. Omdat [gedaagde] de onderneming als eenmanszaak voortzet dient zij naast de vergoeding van de helft in het eigen vermogen (€ 11.329,50) en de correctieposten (€ 1.484,92) ook een goodwillvergoeding (€ 53.411,33) aan [eiser] te betalen, zo betoogt [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Beëindiging van de v.o.f.

4.1.
[eiser] heeft in januari 2020 de v.o.f. overeenkomst opgezegd. Hoewel [gedaagde] erop heeft gewezen dat de opzegging van [eiser] niet voldoet aan de voorwaarden voor opzegging zoals die in artikel 3 van de v.o.f. overeenkomst zijn opgenomen, is [gedaagde] met de opzegging van [eiser] en de uitschrijving van de v.o.f. bij de Kamer van Koophandel per 1 maart 2020 akkoord gegaan. Partijen hebben daartoe gezamenlijk de schriftelijke verklaring van 28 februari 2020 opgesteld waarna zij die beiden hebben ondertekend. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [gedaagde] vanaf 1 maart 2020 de onderneming voor haar rekening en risico als eenmanszaak voortzet. Daarmee staat vast dat de v.o.f. in overeenstemming met artikel 13 onder a van de v.o.f. overeenkomst per 1 maart 2020 is beëindigd. Dit betekent dat de verzochte verklaring voor recht kan worden toegewezen.
Correctieposten
4.2.
Nu de v.o.f. overeenkomst is geëindigd en de onderneming vanaf 1 maart 2020 door [gedaagde] als eenmanszaak is voortgezet, dient per die datum overeenkomstig artikel 15 van de v.o.f. overeenkomst tussen de voormalig vennoten te worden afgerekend.
Uit artikel 15 lid 6 van de v.o.f. overeenkomst volgt dat degene die de onderneming voortzet verplicht is aan de uittredende vennoot zijn deel van het vermogen van de v.o.f. te betalen en de boekhouder daartoe een eindafrekening zal opstellen. [gedaagde] heeft Kamp overeenkomstig deze bepaling opdracht gegeven de eindafrekening op te stellen. Kamp heeft deze op 20 maart 2020 aan partijen gestuurd.
4.3.
Uit de door Kamp opgestelde financiële rapportage blijkt dat het eigen vermogen van de v.o.f. € 20.588,- bedroeg waarvan aan [eiser] € 10.045,-toekomt. Gelet op het bepaalde in de v.o.f. overeenkomst dient [gedaagde] dit bedrag aan [eiser] te voldoen. De vordering tot betaling van dit bedrag zal daarom worden toegewezen, met dien verstande dat de door [gedaagde] reeds aan [eiser] betaalde bedragen daarop in mindering kunnen worden gebracht. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 1 maart 2021 nu [gedaagde] op grond van artikel 15 lid 7 van de v.o.f. overeenkomst het verschuldigde bedrag in 12 maandelijkse termijnen mocht voldoen.
[eiser] stelt weliswaar dat het door Kamp vastgestelde bedrag niet klopt, omdat [gedaagde] ten onrechte een aankoop van een fiets ten laste van de zaak zou hebben gebracht en dat zij daar bovenop nog een bedrag van € 1.484,92 van [gedaagde] te goed heeft aan correctieposten, maar nu zij heeft nagelaten dit nader met stukken te onderbouwen, zal de rechtbank hieraan voorbij gaan. Ook haar stelling dat Kamp niet onafhankelijk zou zijn en zijn cijfers geen betrouwbaar beeld geven van de v.o.f. heeft [eiser] op geen enkele wijze nader onderbouwd. De rechtbank zal daarom de vordering tot betaling van allerlei correctieposten als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
Goodwill
4.4.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] naast het aan [eiser] toekomend deel van het vermogen ook nog een bedrag aan goodwill verschuldigd is. [eiser] stelt dat de onderneming altijd winstgevend is geweest en dat de handelsnaam en het opgebouwde klantenbestand geld waard is. Uitgaande van de gemiddelde winst van de onderneming over de jaren 2017, 2018 en 2019 stelt [eiser] dat [gedaagde] een goodwillvergoeding van € 53.411,33 aan haar verschuldigd is. [gedaagde] betwist enige goodwill vergoeding verschuldigd te zijn en voert aan dat [eiser] bij de berekening van de goodwillvergoeding (onder meer) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een reële arbeidsvergoeding. Dit verweer slaagt.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat anders dan [eiser] stelt de handelsnaam en het klantenbestand van een onderneming niet in alle gevallen een waarde vertegenwoordigen. Zeker in de sector waarin de v.o.f. zich beweegt, schuldhulpverlening, is dit geenszins een vast gegeven.
4.6.
De rechtbank volgt [eiser] evenmin in haar betoog dat een goodwillvergoeding verschuldigd is omdat de onderneming winstgevend is. Dit is immers slechts het geval indien sprake is van overwinst. Ook volgens de door [eiser] ter zitting nader toegelichte goodwillmethode wordt bij de berekening van goodwill gekeken naar de winsten van de afgelopen drie jaar waarop vervolgens de arbeidsbeloning in mindering wordt gebracht, zodat de overwinst overblijft. Deze methode sluit aan bij de door de Hoge Raad gehanteerde definitie van goodwill:
de winstcapaciteit van een bedrijf boven een normaal rendement op het daarin belegde vermogen en boven een normale beloning voor de arbeid van de ondernemer.Vast staat dat partijen voor hun werkzaamheden geen arbeidsvergoeding ontvingen, anders dan de winstuitkering. Voor de vraag of betaling van een goodwillvergoeding aan [eiser] op zijn plaats is, zal dus eerst beoordeeld moeten worden of er na aftrek van een reële arbeidsbeloning sprake is van overwinst.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij gemiddeld een winst van afgerond € 53.411,- per jaar behaalden, hetgeen neerkomt op een gemiddelde jaarlijkse winstuitkering van afgerond € 26.705,- per persoon, of te wel gemiddeld € 2.225,- (bruto) per maand. Uitgaande van een gemiddelde werkweek van 25 uur per persoon is dit een uurloon van € 22,25. Naar het oordeel van de rechtbank is dat bepaald geen bovenmatige vergoeding voor de werkzaamheden die partijen hebben verricht. De rechtbank is dan ook met [gedaagde] van oordeel dat na aftrek van een normale vergoeding voor de arbeid van [eiser] en [gedaagde] geen overwinst overblijft. [gedaagde] stelt dat zij door het vertrek van [eiser] , nu werkweken maakt van circa 50 uur en voor die extra werkuren eveneens een arbeidsvergoeding zal moeten ontvangen. Ook na het vertrek van [eiser] is derhalve, na aftrek van de normale arbeidsbeloning voor [gedaagde] , geen overwinst gerealiseerd. De conclusie moet dan ook luiden dat in de onderneming geen meerwaarde zit, zodat de goodwill op nihil moet worden gesteld. De vorderingen van [eiser] met betrekking tot de goodwillvergoeding zullen daarom worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.8.
De buitengerechtelijke kosten zullen gelet op het vorenstaande eveneens worden afgewezen,
Proceskosten
4.9.
[eiser] zal als de meest in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 937,00
- salaris advocaat €
2.228,00(2 x € 1.114,00)
Totaal € 3.165,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de v.o.f. MT per 1 maart 2020 is ontbonden en dat de onderneming van de v.o.f. MT per 1 maart 2020 wordt gedreven voor rekening en risico van [gedaagde] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 10.045 verminderd met de reeds door [gedaagde] betaalde bedragen en te vermeerderen met de wettelijke rente over het resterende bedrag met ingang van 1 maart 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.165,00,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.Conc.: