ECLI:NL:RBNHO:2021:5660

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
15/871337-14
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens deelname aan criminele organisatie en hennepteelt

Op 8 juli 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en het telen van hennep. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de meeste tenlastegelegde feiten, waaronder de primaire beschuldigingen van hennepteelt in verschillende locaties en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerijen in Broek op Langedijk en De Goorn. Wel werd de verdachte medeplichtig bevonden aan de hennepteelt in een woning in Leiden, waar hij samen met een medeverdachte verantwoordelijk was voor de opbouw van de kwekerij. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 60 uur taakstraf, rekening houdend met de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank benadrukte dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de verdachte was toe te rekenen en dat dit een verzachtende omstandigheid was in de strafmaat. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de zaak werd behandeld in tegenspraak, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem en locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/871337-14 (P)
Uitspraakdatum: 8 juli 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 21, 22 en 24 juni 2021 in de zaak tegen:
[voornaam][achternaam],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. D. Sarian en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw mr. A. Çimen, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte (hierna ook te noemen [verdachte] ) is ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven (per zaaksdossier), heeft schuldig gemaakt aan het volgende:
1.
[ZD 04: Kwekerij de [adres 1] in Broek op Langedijk: 854 aangetroffen planten]
hij in de periode van 1 juni 2014 tot en met 23 juli 2014 samen met anderen, dan wel alleen in een bedrijfspand aan de [adres 1] in Broek op Langedijk, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad;
2.
[ZD 05: Kwekerij [adres 2] in De Goorn: 941 aangetroffen planten]
Primair:
hij in de periode van 1 februari 2014 tot en met 28 juli 2014 samen met anderen, dan wel alleen, in een bedrijfspand aan [adres 2] in De Goorn, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad;
Subsidiair:
dat anderen in de periode van 1 februari 2014 tot en met 28 juli 2014 in een bedrijfspand aan [adres 2] in De Goorn een grote hoeveelheid hennepplanten hebben geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig hebben gehad, waaraan verdachte medeplichtig is geweest door ruimten in het bedrijfspand in te richten als hennepkwekerij en door de hennepplanten te verzorgen;
3.
[ZD 06: Kwekerij de [adres 3] te Leiden: 536 aangetroffen planten en 15 stekken]
Primair:
hij in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 augustus 2014 samen met anderen, dan wel alleen, in een woning aan de [adres 3] in Leiden, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad;
Subsidiair:
dat anderen in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 augustus 2014 in een woning aan de [adres 3] in Leiden een grote hoeveelheid hennepplanten hebben geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig hebben gehad, waaraan verdachte medeplichtig is geweest door afspraken te maken over het ter beschikking stellen van de ruimten van de woning en over de beloning, door materialen voor de hennepkwekerij naar de woning te brengen, door ruimten in de woning in te richten als hennepkwekerij, door de elektriciteitsvoorziening van de hennepkwekerij aan te brengen en door de hennepplanten te verzorgen;
4.
[ZD 19: Deelneming criminele organisatie]
hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november 2014 in Heerhugowaard en/of Haarlem en/of Den Helder en/of Broek op Langedijk en/of De Goorn en/of Leiden en/of Obdam en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetmisdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

2.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het standpunt van de verdachteDe raadsvrouw heeft zich aangesloten bij het standpunt van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1] , inhoudende dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging inzake alle aan de verdachte ten laste gelegde feiten (hierna ook: onderzoek Mint).
Onder verwijzing naar onder meer het onderzoek Fratelli (parketnummer 15-740628-13) en de overleveringszaak van de verdachte aan Italië (parketnummer 13-751162-15), is bepleit dat door in deze zaak (alsnog) over te gaan tot strafvervolging sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, schending van het vertrouwensbeginsel en schending van de redelijke en billijke belangenafweging. Volgens de raadsvrouw heeft het Openbaar Ministerie doelbewust het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak geschaad.
Ten onrechte heeft langdurig onduidelijkheid bestaan over de vraag tegen welke verdenkingen de verdachte zich diende te verweren en over het besluit of tot vervolging zal worden overgegaan. Ook heeft Openbaar Ministerie, ondanks andersluidende beslissingen van de rechter-commissaris, zonder legitieme reden lange tijd niet de gevraagde processtukken in de onderzoeken Fratelli en Mint aan de verdediging doen toekomen. Hiermee is de verdachte doelbewust in zijn verdedigingsbelangen geschaad.
Bovendien heeft het lange tijdsverloop in deze zaak negatieve gevolgen gehad voor de (mogelijke) onderzoekswensen van de verdachte. De overschrijding van de redelijke termijn is hier zodanig, dat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Zo kunnen bijvoorbeeld getuigen en ook de verdachte zelf door dit tijdsverloop, relevante aspecten zich nog maar moeilijk herinneren. Ten slotte is de behoorlijke procesorde ook geschaad, doordat het Openbaar Ministerie in strijd met de bedoeling van de wetgever zoals neergelegd in de Overleveringswet, de Italiaanse zaak en de overlevering heeft laten voorgaan op de vervolging in de zaak Mint. Het Openbaar Ministerie heeft door zo te handelen haar recht op vervolging verspeeld en kon in redelijkheid, zeven jaar na dato, niet meer overgaan tot de vervolging van de verdachte.
Volgens de raadsvrouw is daarnaast het vertrouwensbeginsel geschonden, omdat door meerdere vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie te kennen is gegeven dat er geen vervolging in Nederland gaande was en dat er geen vervolgingsbeslissing was genomen. Aan de verdediging is verder meermalen te kennen gegeven dat de uitkomst van de Italiaanse procedure doorslaggevend zou zijn en dat niet zou worden overgegaan tot vervolging van de verdachte als in Italië een langdurige gevangenisstraf zou worden opgelegd. De verdachte is in Italië inmiddels veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 8 maanden. Het Openbaar Ministerie heeft aldus bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niet zou worden vervolgd.
Het standpunt van de officier van justitieHet standpunt van de officier van justitie komt er, kort samengevat, op neer dat geen sprake is van doelbewuste veronachtzaming of schending van de belangen van de verdediging. Vooropgesteld moet worden dat het Openbaar Ministerie verplicht is gevolg te geven aan de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vraag of op dat moment sprake was van een (lopende) vervolging in Nederland, is een juridische discussie in de overleveringszaak waarover verdediging en Openbaar Ministerie van mening verschillen. In de visie van het Openbaar Ministerie was ten tijde van de overleveringskwestie geen sprake van een lopende vervolging in Nederland, omdat er in de onderzoeken Fratelli en Mint (nog) geen vervolgingsbeslissing was genomen. Dat het Openbaar Ministerie er gedurende die overleveringszaak en ook na het vonnis van de voorzieningenrechter in Den Haag mogelijk voor heeft gekozen nog geen beslissing over de vervolging te nemen om overlevering naar Italië mogelijk te maken, is een keuze die het Openbaar Ministerie mag maken. Daarnaast is in deze zaak door het Openbaar Ministerie niet het vertrouwen gewekt dat bij een veroordeling in de Italiaanse zaak, een sepot in onderhavig onderzoek zou volgen.
VaststellingenOp grond van het dossier en de namens de verdediging ingediende nadere stukken, voor zover hier relevant, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 26 januari 2015 is door de onderzoeksrechter van de Tribunale di Roma (rechtbank te Rome, Italië) een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd dat strekt tot aanhouding en overlevering van de verdachte. Bij uitspraak van de Internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2015 heeft de rechtbank de overlevering van de verdachte toegestaan, ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering is verzocht.
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden verboden tot feitelijke overlevering van de verdachte aan Italië over te gaan op grond van artikel 36, eerste lid, Overleveringswet. Bij vonnis van de Tribunale di Roma van 6 februari 2020 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 8 maanden. Dit vonnis is nog niet onherroepelijk.
Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2015 en de namens de verdediging ingediende mailwisseling tussen de raadsman van [medeverdachte 1] en de toenmalige zaaksofficier, leidt de rechtbank af dat er in deze procedure een juridische discussie tussen partijen heeft plaatsgevonden over de vraag of de overlevering kon worden geweigerd op de grond dat (voor de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht) een strafvervolging in Nederland tegen de verdachte in de onderzoeken Fratelli en Mint gaande was. Verder zijn er in die beide Nederlandse onderzoeken, zo volgt uit de overgelegde stukken, ook schermutselingen tussen Openbaar Ministerie en de verdediging geweest over de vraag op welke moment het Openbaar Ministerie in deze onderzoeken de processtukken aan de verdediging diende te overleggen.
Uit een e-mailbericht van de toenmalige zaaksofficier aan de raadsman van
[medeverdachte 1] van 18 november 2015 blijkt dat de officier kennen heeft gegeven dat de vervolging van de verdachte inzake onderzoek Fratelli zal worden geseponeerd wegens onvoldoende nationaal belang, onder de voorwaarde dat de verdachte ter berechting aan Italië zal worden overgeleverd. Bij beslissing van 21 december 2015 heeft het Openbaar Ministerie de zaak met parketnummer 15-740628-13 (Fratelli) daadwerkelijk geseponeerd (wegens onvoldoende bewijs/sepot 02).
Bij e-mailbericht van 31 mei 2016 van de zaaksofficier aan de raadsman van [medeverdachte 1] heeft de officier desgevraagd te kennen gegeven dat het einddossier inzake Mint al enige tijd gereed is, maar dat nog geen vervolgingsbeslissing is genomen, een en ander in afwachting van duidelijkheid over het strafrechtelijke lot van de verdachte in de overleveringszaak. Omdat die duidelijkheid op zich liet wachten heeft de zaaksofficier meegedeeld een aanvang te zullen maken met de beoordeling van het dossier Mint.
Bij e-mailbericht van 6 november 2017 heeft de zaaksofficier aan de raadsman van [medeverdachte 1] meegedeeld dat is besloten om de verdachte in onderzoek Mint verder te vervolgen.
In februari 2018 zijn aan de verdachte en de medeverdachten de conceptteksten van de tenlasteleggingen verstuurd en in april 2018 is bij de rechter-commissaris een vordering tot regievoering ingediend. Alle onderzoekswensen van de verdachte en zijn medeverdachten zijn door de rechter-commissaris in de loop van 2019 afgerond.
BeoordelingDe rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Vooropgesteld wordt, op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als in de jurisprudentie bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat een uitzonderlijk geval, zoals hiervoor bedoeld, in geval van de verdachte niet aan de orde is. Hoewel aan de verdediging kan worden toegegeven dat de beslissing van de officier van justitie om de verdachte voor de verdenkingen in het onderzoek Mint te vervolgen lang op zich heeft laten wachten, kan niet gezegd worden dat sprake is van zodanig handelen in strijd met de goede procesorde, dat de officier van justitie op die grond niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging van de in deze strafzaak aan de orde zijnde verdenkingen.
Allereerst is daarbij van belang dat de feiten in het onderzoek Mint, niet dezelfde feiten zijn als waarvoor in het Italiaanse onderzoek de overlevering van de verdachte is verzocht. Uit de stukken blijkt verder niet dat de officier van justitie doelbewust (proces)stukken heeft achtergehouden of uitspraken heeft gedaan over de vervolging, die in strijd met de waarheid zijn. Uit de hiervoor aangehaalde e-mailberichten en rechterlijke uitspraken blijkt veeleer dat partijen in het kader van de overleveringsprocedure een inhoudelijke discussie hebben gevoerd over toepasselijkheid van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van de Overleveringswet en daarbij tegengestelde standpunten hebben ingenomen. Dit maakt echter nog niet dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat een groot deel van de overgelegde correspondentie tussen de raadsman van [medeverdachte 1] en de zaaksofficier van justitie, ook als het gaat om het verstrekken dan wel onthouden van processtukken, betrekking heeft op het onderzoek Fratelli dat hier niet ter beoordeling voorligt.
Ook het betoog van de verdediging dat het Openbaar Ministerie in strijd met de bedoelingen van de wetgever - kort gezegd - de Italiaanse zaak ten onrechte voor heeft laten gaan op de vervolging in de onderhavige zaak, wordt door de rechtbank verworpen. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een buitenlandse strafzaak wordt afgewacht, alvorens een beslissing te nemen over dan wel daadwerkelijk over te gaan tot de vervolging voor andere feiten in een Nederlands opsporingsonderzoek. Dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden ook overigens niet af te leiden.
Het verweer van de verdachte dat het Openbaar Ministerie vanwege het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak leidt de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie. Ook in geval van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat de schending van de redelijke termijn, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, nu niet is gebleken van een situatie dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn kan ook hier in de strafmaat worden gecompenseerd.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Vaststaat dat de officier van justitie in onderzoek Fratelli, dat wat betreft de onderliggende feiten samenhang heeft met het Italiaanse onderzoek, op enig moment heeft aangegeven de vervolging te zullen seponeren en daartoe vervolgens ook een sepotbeslissing heeft genomen. In het onderhavige onderzoek Mint, dat zoals gezegd betrekking heeft op andere feiten dan waarvoor destijds in 2015 de overlevering is verzocht (gepleegd in een andere periode en op Nederlands grondgebied), is van een dergelijke toezegging geen sprake. Anders dan de verdediging heeft betoogd blijkt uit de stukken zoals die aan de rechtbank ter beschikking zijn gesteld, niet van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging die bij de verdachte een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij in onderzoek Mint niet meer vervolgd zou worden. Ook niet in geval de verdachte in Italië zou worden veroordeeld. Dat de officier van justitie, zoals ter zitting aan de orde kwam, mogelijk richting de raadsvrouw heeft aangegeven dat hij nog in beraad heeft of (de uitkomst van) de Italiaanse zaak mogelijk tot een sepot in onderzoek Mint moet leiden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een dergelijke toezegging. Uit de stukken valt op te maken dat de zaaksofficier steeds aan de verdediging te kennen heeft gegeven dat over die vervolging nog een beslissing zou worden genomen. Dat dit lang op zich heeft laten wachten doet aan het voorgaande niet af.
De conclusie is dan ook dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
2.2
Overige voorvragen
De rechtbank heeft voor het overige vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 2 primair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 subsidiair, 3 primair en 4 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van alle feiten moet worden vrijgesproken. Het standpunt van de raadsvrouw zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het bewijs worden besproken.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feiten 1 en 2 (hennepkwekerijen Broek op Langedijk en De Goorn)
De rechtbank is van oordeel dat het wettig en overtuigend bewijs voor strafbare betrokkenheid van [verdachte] bij de onder feit 1 (ZD 04) en feit 2 (ZD 05) tenlastegelegde hennepkwekerijen ontbreekt en zal [verdachte] daarvan vrijspreken
.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen, zoals onder feit 1 en feit 2 primair ten laste gelegd, is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen een verdachte en diens mededaders. De intellectuele en/of materiële bijdrage van een verdachte aan het delict moet daarvoor van voldoende gewicht zijn. Daarbij is hier van belang of de verdachte wetenschap had van de in de betreffende woningen of bedrijfspanden aanwezige hennepkwekerijen en of de daar aanwezige hennepplanten zich in zijn machtssfeer bevonden.
De rechtbank stelt vast dat de bevindingen in het dossier zeker aanwijzingen bevatten voor betrokkenheid van de verschillende verdachten, onder wie [verdachte] , bij één of meerdere hennepkwekerijen. Het valt op dat in een periode van vier maanden (mei tot en met augustus 2014) zes in werking zijnde hennepkwekerijen zijn ontmanteld en dat steeds één of meerdere verdachten in het onderzoek Mint op enigerlei wijze met één of meerdere van deze hennepkwekerijen in verband kunnen worden gebracht. De hierna te noemen omstandigheden zijn ieder voor zich en in onderling verband beschouwd echter veelal indirect en te weinig significant voor het bewijs dat verdachten wetenschap hadden van de in de verschillende panden aangetroffen hennepkwekerijen. Ook het bewijs dat de daar aanwezige hennepplanten zich in hun machtssfeer bevonden kan niet op deze omstandigheden worden gegrond.
Wat betreft de op 23 juli 2014 aangetroffen hennepkwekerij op de
[adres 1] te Broek op Langedijk,met daarin 854 hennepplanten, zijn [medeverdachte 2] (feit 6), [medeverdachte 1] (feit 1) en [verdachte] (feit 1) als verdachten aangemerkt. Op 26 juni 2014 wordt door het observatieteam gezien dat [medeverdachte 2] en [verdachte] gezamenlijk met de VW Golf (kenteken [kenteken] ) naar de [adres 1] in Broek op Langedijk rijden en daar rond 08:10 uur het pand binnengaan. Circa 25 minuten later wordt gezien dat zij het pand weer verlaten, waarbij [medeverdachte 2] het pand afsluit met een sleutel. Hoewel aannemelijk is dat de hennepkwekerij ook al op 26 juni 2014 daar aanwezig was, is daarentegen niet vast te stellen dat [medeverdachte 2] en [verdachte] wetenschap hadden van die aanwezigheid. Immers, de kwekerij bevond zich in een met gipsblokken afgesloten deel achterin de loods en was, gelet op de fotobijlage bij het proces-verbaal van aangifte van Liander (map 2 B 756 e.v.), vanuit het voorste deel van de loods niet te zien. Dat de VW Golf in de periode van 14 juni tot en met 7 juli 2014 regelmatig in de directe omgeving van de [adres 1] heeft verbleven levert evenmin bewijs op voor betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij de exploitatie van de hennepkwekerij, nu niet is vastgesteld dat [medeverdachte 2] steeds degene was die deze auto bestuurde. Gelet op het voorgaande kan geen strafrechtelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de exploitatie van de hennepkwekerij in dit bedrijfspand worden afgeleid.
In een bedrijfspand aan [adres 2]
in de Goornis op 28 juli 2014 een hennepkwekerij aangetroffen met daarin in totaal 941 hennepplanten. Dit pand werd gehuurd door [medeverdachte 3] . Zij heeft verklaard dat zij de hennepkwekerij met hulp heeft opgebouwd en ingericht, maar wil niet zeggen met wie zij dat heeft gedaan. [medeverdachte 2] (feit 7) en [verdachte] (feit 2) zijn als verdachten aangemerkt. Aanknopingspunten voor betrokkenheid van [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn dat zij samen op 30 juni 2014 zijn gezien, terwijl zij uit het perceel [adres 2] komen. Voor [medeverdachte 2] geldt bovendien dat ook op 27 juni 2014 is gezien dat hij uit de richting van [straatnaam adres 2] komt en dat uit bakengegevens blijkt dat de VW Golf in de periode van 13 juni 2014 tot en met 28 juli 2014 diverse malen in de directe omgeving van [straatnaam adres 2] in De Goorn verblijft. Bij sporenonderzoek is DNA van een ander persoon ( [naam 1] aangetroffen). Uit deze feiten en omstandigheden alleen kan niet enige vorm van strafrechtelijke betrokkenheid van [medeverdachte 2] of [verdachte] bij de exploitatie van de hennepkwekerij in dit bedrijfspand worden afgeleid.
Op grond van alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kan evenmin worden bewezen dat [verdachte] opzettelijk gelegenheid, middelen en of inlichtingen heeft verschaft bij het plegen van het telen van hennep in het hiervoor genoemde pand aan [adres 2] te Goorn. Het dossier bevat geen bewijs dat hij de betreffende kwekerij heeft opgebouwd, ingericht, verzorgd of huur voor het pand heeft betaald. De in dit zaaksdossier subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan de hennepkwekerij in dit pand kan dus niet bewezen worden verklaard.
3.3.2
Vrijspraak feit 4 (criminele organisatie)
Aan [verdachte] is de deelname aan een criminele organisatie ten laste gelegd met als oogmerk het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
De rechtbank stelt voorop dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat onder "organisatie" wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan slechts dan sprake zijn, als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in dit geval kort gezegd het exploiteren van hennepkwekerijen.
Voor een bewezenverklaring moet hier dan ook allereerst kunnen worden vastgesteld dat er sprake was van het in georganiseerd verband exploiteren van hennepkwekerijen. Naar het oordeel van de rechtbank was dit niet het geval. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Uit het dossier volgt dat in een periode van ongeveer vier maanden meerdere hennepkwekerijen zijn aangetroffen waaraan [verdachte] en de medeverdachten door het Openbaar Ministerie worden gelinkt. Deze link baseert het Openbaar Ministerie enerzijds op de aan deze verdachten ten laste gelegde strafbare betrokkenheid bij deze hennepkwekerijen. Anderzijds stelt het Openbaar Ministerie dat de verdachten bij de exploitatie van de hennepkwekerijen betrokken zijn uit hoofde van hun lidmaatschap van de Obdamse motorclub 'Expendables', waarvan [medeverdachte 1] de president was. Dit vermoeden volgt uit bij het Team Criminele Inlichtingen in augustus 2014 ingekomen informatie inhoudende dat om lid te worden van de motorclub 'Expendables', nieuwe leden een hennepkwekerij op hun naam moesten nemen voor [medeverdachte 1] .
Over dit laatste overweegt de rechtbank dat voor een praktijk waarbij het houden van een hennepkwekerij verband houdt met het lidmaatschap van de motorclub 'Expendables', in het dossier geen nadere aanknopingspunten zijn aangetroffen. De rechtbank stelt daarnaast vast dat op grond van de inhoud van het dossier slechts bij twee van de aangetroffen hennepkwekerijen de strafbare betrokkenheid van [medeverdachte 2] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 4] volgt. Ten aanzien van [medeverdachte 1] kan op grond van het dossier in het geheel geen strafbare betrokkenheid bij deze hennepkwekerijen worden afgeleid.
Verder zijn bij een doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] meerdere simkaarten en telefoons, die al dan niet zouden zijn gebruikt als zogenaamde één-op-één telefoon, aangetroffen. Uit de verdere telecombevindingen volgt weliswaar dat [medeverdachte 2] met in ieder geval [medeverdachte 1] contact onderhield, waaruit mogelijk volgt dat sprake was van enige rangorde in het onderlinge contact - zo heeft [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] geregeld nodig voor iets en lijkt [medeverdachte 2] op afroep beschikbaar -, maar ze geven geen inzicht in de mate van samenwerking tussen hen en de overige verdachten in het kader van het exploiteren van hennepkwekerijen in georganiseerd verband.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt wel dat wellicht sprake is van enige planmatigheid en een onderlinge rolverdeling, maar het is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van een georganiseerd verband gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet. De rechtbank acht de hiervoor vermelde aanwijzingen daarvoor te summier en zij leveren een te fragmentarisch beeld op om te kunnen beoordelen of er sprake was van een dergelijke organisatie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
3.3.3
Vrijspraak feit 3 primair en redengevende feiten en omstandigheden feit 3 subsidiair
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte ook van het onder 3 primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, zoals hieronder nader gemotiveerd.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in
bijlage IIbij dit vonnis zijn vervat.
3.3.4
Bewijsoverweging feit 3 subsidiair
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] samen met [medeverdachte 2] verantwoordelijk is geweest voor de opbouw en/of het zetten van hennepplantjes in de hennepkwekerij aan de [adres 3] in Leiden. Van een verdergaande betrokkenheid van [verdachte] bij (de exploitatie van) deze hennepkwekerij biedt het dossier geen aanknopingspunten. Dit betekent dat [verdachte] in ieder geval behulpzaam is geweest bij het opzetten van een hennepkwekerij, hetgeen als medeplichtigheid kan worden gekwalificeerd.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
[ZD 06: Kwekerij de [adres 3] te Leiden: 536 aangetroffen planten en 15 stekken]
Subsidiair:
[naam 2] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 augustus 2014 te Leiden, opzettelijk heeft geteeld en opzettelijk aanwezig heeft gehad in een woning aan de [adres 3] , een grote hoeveelheid hennepplanten,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 augustus 2014 te Leiden tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk behulpzaam is geweest, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk
- materialen nodig voor het telen en het aanwezig hebben van hennepplanten naar voornoemde woning gebracht en
- ruimten van voornoemde woning ingericht en geschikt gemaakt voor het telen en het aanwezig hebben van hennepplanten en
- de elektriciteitsvoorziening voor het telen en het aanwezig hebben van hennepplanten aangebracht en/of aangepast.
Hetgeen aan [verdachte] onder 3 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. [verdachte] moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 3 subsidiair:
medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. [verdachte] is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte] zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdedigingDe raadsvrouw heeft aangevoerd dat [verdachte] sinds zijn aanhouding in onderzoek Mint niet meer met justitie in aanraking is gekomen wegens het plegen van Opiumwetdelicten. Bovendien is [verdachte] in Italië veroordeeld tot ruim zeven jaar gevangenisstraf. De gedachte dat hij in Italië voor lange tijd gedetineerd zal raken, is voor hem geen prettig vooruitzicht. Verder kampt [verdachte] met diverse gezondheidsklachten. De raadsvrouw heeft gelet hierop bepleit hem geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, zoals door de officier van justitie geëist en, indien de rechtbank een bestraffing ondanks het grote tijdsverloop nog noodzakelijk acht, te volstaan met een geringe taakstraf.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is medeplichtig aan de exploitatie van een hennepkwekerij in een woning aan de [adres 3] te Leiden (536 planten en 15 stekken). Hennep is een stof waarvan het langdurig gebruik tot ernstige gezondheidsproblemen kan leiden. De handel in hennep heeft veel gerelateerde vermogens- en andere criminaliteit tot gevolg en wordt daarom, evenals het bezit ervan, krachtig bestreden. De verdachte heeft met zijn handelen bijgedragen aan een keten van criminele activiteiten die de samenleving ontwricht.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 23 april 2021, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder voor Opiumwetdelicten, zij het langere tijd geleden, onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld. Ook heeft de rechtbank gelet op artikel 63 Sr.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat als uitgangspunt genomen de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Die oriëntatiepunten vermelden voor de bestraffing van hennepteelt met betrekking tot een hennepplantage bestaande uit 500 tot 1000 hennepplanten als uitgangspunt 180 uur taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden. De rechtbank neemt een lagere straf als uitgangspunt, omdat de verdachte zal worden veroordeeld voor medeplichtigheid aan hennepteelt.
De rechtbank ziet verder in het tijdsverloop in deze zaak aanleiding om in het voordeel van de verdachte af te wijken van de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (zie het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 30 oktober 2014, omdat de verdachte op die datum in verzekering is gesteld in de onderhavige zaak en daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat jegens hem strafvervolging zou worden ingesteld. Nu het eindvonnis heden op 8 juli 2021 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan de verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 4,5 jaar. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (zie het hiervoor aangehaalde arrest).
De aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn resulteert erin dat de rechtbank geen (voorwaardelijke) gevangenisstraf meer zal opleggen en het op te leggen aantal uren taakstraf zal matigen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een korte taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
9, 22c, 22d, 48, 49 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
3 en 11 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1, 2 primair, 2 subsidiair, 3 primair en 4 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
60 urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 30 dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Mateman, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. A. Buiskool, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L.L. de Vries en mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 juli 2021.
Mr. Mateman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.