2.1De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het standpunt van de verdachteDe raadsvrouw heeft zich aangesloten bij het standpunt van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1] , inhoudende dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging inzake alle aan de verdachte ten laste gelegde feiten (hierna ook: onderzoek Mint).
Onder verwijzing naar onder meer het onderzoek Fratelli (parketnummer 15-740628-13) en de overleveringszaak van de verdachte aan Italië (parketnummer 13-751162-15), is bepleit dat door in deze zaak (alsnog) over te gaan tot strafvervolging sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, schending van het vertrouwensbeginsel en schending van de redelijke en billijke belangenafweging. Volgens de raadsvrouw heeft het Openbaar Ministerie doelbewust het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak geschaad.
Ten onrechte heeft langdurig onduidelijkheid bestaan over de vraag tegen welke verdenkingen de verdachte zich diende te verweren en over het besluit of tot vervolging zal worden overgegaan. Ook heeft Openbaar Ministerie, ondanks andersluidende beslissingen van de rechter-commissaris, zonder legitieme reden lange tijd niet de gevraagde processtukken in de onderzoeken Fratelli en Mint aan de verdediging doen toekomen. Hiermee is de verdachte doelbewust in zijn verdedigingsbelangen geschaad.
Bovendien heeft het lange tijdsverloop in deze zaak negatieve gevolgen gehad voor de (mogelijke) onderzoekswensen van de verdachte. De overschrijding van de redelijke termijn is hier zodanig, dat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Zo kunnen bijvoorbeeld getuigen en ook de verdachte zelf door dit tijdsverloop, relevante aspecten zich nog maar moeilijk herinneren. Ten slotte is de behoorlijke procesorde ook geschaad, doordat het Openbaar Ministerie in strijd met de bedoeling van de wetgever zoals neergelegd in de Overleveringswet, de Italiaanse zaak en de overlevering heeft laten voorgaan op de vervolging in de zaak Mint. Het Openbaar Ministerie heeft door zo te handelen haar recht op vervolging verspeeld en kon in redelijkheid, zeven jaar na dato, niet meer overgaan tot de vervolging van de verdachte.
Volgens de raadsvrouw is daarnaast het vertrouwensbeginsel geschonden, omdat door meerdere vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie te kennen is gegeven dat er geen vervolging in Nederland gaande was en dat er geen vervolgingsbeslissing was genomen. Aan de verdediging is verder meermalen te kennen gegeven dat de uitkomst van de Italiaanse procedure doorslaggevend zou zijn en dat niet zou worden overgegaan tot vervolging van de verdachte als in Italië een langdurige gevangenisstraf zou worden opgelegd. De verdachte is in Italië inmiddels veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 8 maanden. Het Openbaar Ministerie heeft aldus bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niet zou worden vervolgd.
Het standpunt van de officier van justitieHet standpunt van de officier van justitie komt er, kort samengevat, op neer dat geen sprake is van doelbewuste veronachtzaming of schending van de belangen van de verdediging. Vooropgesteld moet worden dat het Openbaar Ministerie verplicht is gevolg te geven aan de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vraag of op dat moment sprake was van een (lopende) vervolging in Nederland, is een juridische discussie in de overleveringszaak waarover verdediging en Openbaar Ministerie van mening verschillen. In de visie van het Openbaar Ministerie was ten tijde van de overleveringskwestie geen sprake van een lopende vervolging in Nederland, omdat er in de onderzoeken Fratelli en Mint (nog) geen vervolgingsbeslissing was genomen. Dat het Openbaar Ministerie er gedurende die overleveringszaak en ook na het vonnis van de voorzieningenrechter in Den Haag mogelijk voor heeft gekozen nog geen beslissing over de vervolging te nemen om overlevering naar Italië mogelijk te maken, is een keuze die het Openbaar Ministerie mag maken. Daarnaast is in deze zaak door het Openbaar Ministerie niet het vertrouwen gewekt dat bij een veroordeling in de Italiaanse zaak, een sepot in onderhavig onderzoek zou volgen.
VaststellingenOp grond van het dossier en de namens de verdediging ingediende nadere stukken, voor zover hier relevant, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 26 januari 2015 is door de onderzoeksrechter van de Tribunale di Roma (rechtbank te Rome, Italië) een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd dat strekt tot aanhouding en overlevering van de verdachte. Bij uitspraak van de Internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2015 heeft de rechtbank de overlevering van de verdachte toegestaan, ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering is verzocht.
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden verboden tot feitelijke overlevering van de verdachte aan Italië over te gaan op grond van artikel 36, eerste lid, Overleveringswet. Bij vonnis van de Tribunale di Roma van 6 februari 2020 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 8 maanden. Dit vonnis is nog niet onherroepelijk.
Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2015 en de namens de verdediging ingediende mailwisseling tussen de raadsman van [medeverdachte 1] en de toenmalige zaaksofficier, leidt de rechtbank af dat er in deze procedure een juridische discussie tussen partijen heeft plaatsgevonden over de vraag of de overlevering kon worden geweigerd op de grond dat (voor de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht) een strafvervolging in Nederland tegen de verdachte in de onderzoeken Fratelli en Mint gaande was. Verder zijn er in die beide Nederlandse onderzoeken, zo volgt uit de overgelegde stukken, ook schermutselingen tussen Openbaar Ministerie en de verdediging geweest over de vraag op welke moment het Openbaar Ministerie in deze onderzoeken de processtukken aan de verdediging diende te overleggen.
Uit een e-mailbericht van de toenmalige zaaksofficier aan de raadsman van
[medeverdachte 1] van 18 november 2015 blijkt dat de officier kennen heeft gegeven dat de vervolging van de verdachte inzake onderzoek Fratelli zal worden geseponeerd wegens onvoldoende nationaal belang, onder de voorwaarde dat de verdachte ter berechting aan Italië zal worden overgeleverd. Bij beslissing van 21 december 2015 heeft het Openbaar Ministerie de zaak met parketnummer 15-740628-13 (Fratelli) daadwerkelijk geseponeerd (wegens onvoldoende bewijs/sepot 02).
Bij e-mailbericht van 31 mei 2016 van de zaaksofficier aan de raadsman van [medeverdachte 1] heeft de officier desgevraagd te kennen gegeven dat het einddossier inzake Mint al enige tijd gereed is, maar dat nog geen vervolgingsbeslissing is genomen, een en ander in afwachting van duidelijkheid over het strafrechtelijke lot van de verdachte in de overleveringszaak. Omdat die duidelijkheid op zich liet wachten heeft de zaaksofficier meegedeeld een aanvang te zullen maken met de beoordeling van het dossier Mint.
Bij e-mailbericht van 6 november 2017 heeft de zaaksofficier aan de raadsman van [medeverdachte 1] meegedeeld dat is besloten om de verdachte in onderzoek Mint verder te vervolgen.
In februari 2018 zijn aan de verdachte en de medeverdachten de conceptteksten van de tenlasteleggingen verstuurd en in april 2018 is bij de rechter-commissaris een vordering tot regievoering ingediend. Alle onderzoekswensen van de verdachte en zijn medeverdachten zijn door de rechter-commissaris in de loop van 2019 afgerond.
BeoordelingDe rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Vooropgesteld wordt, op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als in de jurisprudentie bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat een uitzonderlijk geval, zoals hiervoor bedoeld, in geval van de verdachte niet aan de orde is. Hoewel aan de verdediging kan worden toegegeven dat de beslissing van de officier van justitie om de verdachte voor de verdenkingen in het onderzoek Mint te vervolgen lang op zich heeft laten wachten, kan niet gezegd worden dat sprake is van zodanig handelen in strijd met de goede procesorde, dat de officier van justitie op die grond niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging van de in deze strafzaak aan de orde zijnde verdenkingen.
Allereerst is daarbij van belang dat de feiten in het onderzoek Mint, niet dezelfde feiten zijn als waarvoor in het Italiaanse onderzoek de overlevering van de verdachte is verzocht. Uit de stukken blijkt verder niet dat de officier van justitie doelbewust (proces)stukken heeft achtergehouden of uitspraken heeft gedaan over de vervolging, die in strijd met de waarheid zijn. Uit de hiervoor aangehaalde e-mailberichten en rechterlijke uitspraken blijkt veeleer dat partijen in het kader van de overleveringsprocedure een inhoudelijke discussie hebben gevoerd over toepasselijkheid van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van de Overleveringswet en daarbij tegengestelde standpunten hebben ingenomen. Dit maakt echter nog niet dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat een groot deel van de overgelegde correspondentie tussen de raadsman van [medeverdachte 1] en de zaaksofficier van justitie, ook als het gaat om het verstrekken dan wel onthouden van processtukken, betrekking heeft op het onderzoek Fratelli dat hier niet ter beoordeling voorligt.
Ook het betoog van de verdediging dat het Openbaar Ministerie in strijd met de bedoelingen van de wetgever - kort gezegd - de Italiaanse zaak ten onrechte voor heeft laten gaan op de vervolging in de onderhavige zaak, wordt door de rechtbank verworpen. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een buitenlandse strafzaak wordt afgewacht, alvorens een beslissing te nemen over dan wel daadwerkelijk over te gaan tot de vervolging voor andere feiten in een Nederlands opsporingsonderzoek. Dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden ook overigens niet af te leiden.
Het verweer van de verdachte dat het Openbaar Ministerie vanwege het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak leidt de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie. Ook in geval van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat de schending van de redelijke termijn, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, nu niet is gebleken van een situatie dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn kan ook hier in de strafmaat worden gecompenseerd.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Vaststaat dat de officier van justitie in onderzoek Fratelli, dat wat betreft de onderliggende feiten samenhang heeft met het Italiaanse onderzoek, op enig moment heeft aangegeven de vervolging te zullen seponeren en daartoe vervolgens ook een sepotbeslissing heeft genomen. In het onderhavige onderzoek Mint, dat zoals gezegd betrekking heeft op andere feiten dan waarvoor destijds in 2015 de overlevering is verzocht (gepleegd in een andere periode en op Nederlands grondgebied), is van een dergelijke toezegging geen sprake. Anders dan de verdediging heeft betoogd blijkt uit de stukken zoals die aan de rechtbank ter beschikking zijn gesteld, niet van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging die bij de verdachte een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij in onderzoek Mint niet meer vervolgd zou worden. Ook niet in geval de verdachte in Italië zou worden veroordeeld. Dat de officier van justitie, zoals ter zitting aan de orde kwam, mogelijk richting de raadsvrouw heeft aangegeven dat hij nog in beraad heeft of (de uitkomst van) de Italiaanse zaak mogelijk tot een sepot in onderzoek Mint moet leiden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een dergelijke toezegging. Uit de stukken valt op te maken dat de zaaksofficier steeds aan de verdediging te kennen heeft gegeven dat over die vervolging nog een beslissing zou worden genomen. Dat dit lang op zich heeft laten wachten doet aan het voorgaande niet af.
De conclusie is dan ook dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.