3.3.1Vrijspraak feiten 1 en 2 (hennepkwekerijen Broek op Langedijk en Leiden)
Voor wat betreft feit 2 (ZD-06 hennepkwekerij [adres 2] te Leiden) is de rechtbank
- in navolging van de officier van justitie en de raadsman - van oordeel dat het wettig bewijs ontbreekt. Het bewijs dat [verdachte] bij deze kwekerij betrokken zou zijn berust alleen op de
- wisselende - verklaring van bewoner [naam 1] en wordt niet door andere bewijsmiddelen ondersteund. De rechtbank zal [verdachte] daarom zowel van het onder feit 2 primair als het subsidiair tenlastegelegde vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat het wettig bewijs voor strafbare betrokkenheid van [verdachte] bij de onder feit 1 (ZD-04 hennepkwekerij [adres 1] te Broek op Langedijk) tenlastegelegde hennepkwekerij ontbreekt en zal hem daarvan ook vrijspreken. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen, zoals primair ten laste gelegd, is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen een verdachte en diens mededaders. De intellectuele en/of materiële bijdrage van een verdachte aan het delict moet daarvoor van voldoende gewicht zijn. Daarbij is hier van belang of de verdachte wetenschap had van de in de betreffende woningen of bedrijfspanden aanwezige hennepkwekerijen en of de daar aanwezige hennepplanten zich in zijn machtssfeer bevonden.
De rechtbank stelt vast dat de bevindingen in het dossier zeker aanwijzingen bevatten voor betrokkenheid van de verschillende verdachten, onder wie [verdachte] , bij één of meerdere hennepkwekerijen. Het valt op dat in een periode van vier maanden (mei tot en met augustus 2014) zes in werking zijnde hennepkwekerijen zijn ontmanteld en dat steeds één of meerdere verdachten in het onderzoek Mint op enigerlei wijze met één of meerdere van deze hennepkwekerijen in verband kunnen worden gebracht. De hierna te noemen omstandigheden zijn ieder voor zich en in onderling verband beschouwd echter veelal indirect en te weinig significant voor het bewijs dat verdachten wetenschap hadden van de in de verschillende panden aangetroffen hennepkwekerijen. Ook het bewijs dat de daar aanwezige hennepplanten zich in hun machtssfeer bevonden kan niet op deze omstandigheden worden gegrond.
Wat betreft de op 23 juli 2014 aangetroffen hennepkwekerij op de
[adres 1] te Broek op Langedijk,met daarin 854 hennepplanten, zijn [medeverdachte 1] (feit 6), [verdachte] (feit 1) en
[medeverdachte 2] (feit 1) als verdachten aangemerkt. Op 26 juni 2014 wordt door het observatieteam gezien dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gezamenlijk met de VW Golf (kenteken [kenteken] ) naar de [adres 1] in Broek op Langedijk rijden en daar rond 08:10 uur het pand binnengaan. Circa 25 minuten later wordt gezien dat zij het pand weer verlaten, waarbij [medeverdachte 1] het pand afsluit met een sleutel. Hoewel aannemelijk is dat de hennepkwekerij ook al op 26 juni 2014 daar aanwezig was, is daarentegen niet vast te stellen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wetenschap hadden van die aanwezigheid. Immers, de kwekerij bevond zich in een met gipsblokken afgesloten deel achterin de loods en was, gelet op de fotobijlage bij het proces-verbaal van aangifte van Liander (map 2 B 756 e.v.), vanuit het voorste deel van de loods niet te zien. Dat de VW Golf in de periode van 14 juni tot en met 7 juli 2014 regelmatig in de directe omgeving van de [adres 1] heeft verbleven levert evenmin bewijs op voor betrokkenheid van [medeverdachte 1] , nu niet is vastgesteld dat [medeverdachte 1] steeds degene was die deze auto bestuurde.
Wat betreft de vermeende betrokkenheid van [verdachte] geldt dat de verhuurder van het pand aan de [adres 1] heeft verklaard dat de huur van het pand van € 1.210,- werd betaald via de [naam bedrijf 2] ten name van huurder [naam huurder] . Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij binnen [naam bedrijf 2] de betalingen doet en dat de betaling van € 1.210,- op naam van [naam huurder] voor 99% zeker door [verdachte] contant is gedaan op 1 juli 2014 om 15:46 uur. Hij heeft een factuur van deze betaling overgelegd. Allereerst valt daarbij op dat deze factuur is gedateerd op 1 juni 2014, terwijl [getuige 1] spreekt over een concrete betaling op 1 juli 2014. Daar komt bij dat geen nader onderzoek is gedaan naar deze betaling, terwijl niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] zich heeft geïdentificeerd bij het doen van deze betaling hetgeen blijkens de verklaringen van getuige [getuige 2] wel de gebruikelijke gang van zaken was bij betalingen via [naam bedrijf 2] . Dit leidt tot het oordeel dat alleen de getuigenverklaring van [getuige 1] van onvoldoende gewicht is om daaraan de conclusie te verbinden dat [verdachte] de huur van de kwekerij heeft betaald of anderszins bij (de exploitatie van) de hennepkwekerij betrokken was.
Hetzelfde geldt voor de door officier van justitie genoemde telefoongesprekken die in ZD 19 vanaf pagina B2226 zijn opgenomen. Voor zover al zou kunnen worden geconcludeerd dat daarin over de ontmanteling van de hennepkwekerij op de [adres 1] wordt gesproken, kan daaraan niet het bewijs worden ontleend voor enige strafrechtelijke betrokkenheid van [verdachte] bij die hennepkwekerij. Dit leidt ertoe dat [verdachte] van zowel het primair ten laste gelegde medeplegen als van de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid moet worden vrijgesproken.
3.3.2Vrijspraak feit 3 (criminele organisatie)
Aan [verdachte] is de deelname aan een criminele organisatie ten laste gelegd met als oogmerk het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
De rechtbank stelt voorop dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat onder "organisatie" wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan slechts dan sprake zijn, als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in dit geval kort gezegd het exploiteren van hennepkwekerijen.
Voor een bewezenverklaring moet hier dan ook allereerst kunnen worden vastgesteld dat er sprake was van het in georganiseerd verband exploiteren van hennepkwekerijen. Naar het oordeel van de rechtbank was dit niet het geval. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Uit het dossier volgt dat in een periode van ongeveer vier maanden meerdere hennepkwekerijen zijn aangetroffen waaraan [verdachte] en de medeverdachten door het Openbaar Ministerie worden gelinkt. Deze link baseert het Openbaar Ministerie enerzijds op de aan deze verdachten ten laste gelegde strafbare betrokkenheid bij deze hennepkwekerijen. Anderzijds stelt het Openbaar Ministerie dat de verdachten bij de exploitatie van de hennepkwekerijen betrokken zijn uit hoofde van hun lidmaatschap van de Obdamse motorclub 'Expendables', waarvan [verdachte] de president was. Dit vermoeden volgt uit bij het Team Criminele Inlichtingen in augustus 2014 ingekomen informatie inhoudende dat om lid te worden van de motorclub 'Expendables', nieuwe leden een hennepkwekerij op hun naam moesten nemen voor [verdachte] .
Over dit laatste overweegt de rechtbank dat voor een praktijk waarbij het houden van een hennepkwekerij verband houdt met het lidmaatschap van de motorclub 'Expendables', in het dossier geen nadere aanknopingspunten zijn aangetroffen. De rechtbank stelt daarnaast vast dat op grond van de inhoud van het dossier slechts bij twee van de aangetroffen hennepkwekerijen de strafbare betrokkenheid van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] volgt. Ten aanzien van [verdachte] kan op grond van het dossier in het geheel geen strafbare betrokkenheid bij deze hennepkwekerijen worden afgeleid.
Verder zijn bij een doorzoeking van de woning van [verdachte] meerdere simkaarten en telefoons, die al dan niet zouden zijn gebruikt als zogenaamde één-op-één telefoon, aangetroffen. Uit de verdere telecombevindingen volgt weliswaar dat [medeverdachte 1] met in ieder geval [verdachte] contact onderhield, waaruit mogelijk volgt dat sprake was van enige rangorde in het onderlinge contact - zo heeft [verdachte] [medeverdachte 1] geregeld nodig voor iets en lijkt [medeverdachte 1] op afroep beschikbaar -, maar ze geven geen inzicht in de mate van samenwerking tussen hen en de overige verdachten in het kader van het exploiteren van hennepkwekerijen in georganiseerd verband.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt wel dat wellicht sprake is van enige planmatigheid en een onderlinge rolverdeling, maar het is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van een georganiseerd verband gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet. De rechtbank acht de hiervoor vermelde aanwijzingen daarvoor te summier en zij leveren een te fragmentarisch beeld op om te kunnen beoordelen of er sprake was van een dergelijke organisatie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
3.3.3Vrijspraak feiten 4 en 5 (witwassen en gebruik maken van een vals geschrift)
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen [verdachte] onder de feiten 4 en 5 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Bij deze feiten op de tenlastelegging wordt [verdachte] verweten een geldbedrag van in totaal
€ 67.833 als zijnde valse omzet te hebben witgewassen (feit 4) en opzettelijk een valse aankoopfactuur van [naam bedrijf 1] gedateerd 22 januari 2014 te hebben afgeleverd en/of voorhanden te hebben gehad (feit 5).
Feit 4 (witwassen valse omzet)
Beoordelingskader witwassenVoor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp, in dit geval geld, afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig uit enig misdrijf" is, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat komt vast te staan dat het in de tenlastelegging vermelde geldbedrag middellijk of onmiddellijk van enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat ook wist.
De witwasverdenking tegen [verdachte] , zoals ten laste gelegd onder feit 4, komt erop neer dat hij contante geldbedragen tot een totaal van € 67.833 heeft witgewassen. Dit bedrag is de omzet die [verdachte] blijkens de boekhouding met zijn eenmanszaak over de periode november 2013 tot en met september 2014 heeft gegenereerd. In het kader van het tegen [verdachte] lopende opsporingsonderzoek vanwege de verdenking van het plegen van strafbare feiten (handelen in strijd met de Opiumwet), is er een financieel onderzoek ingesteld om meer zicht te krijgen op zijn vermogenspositie. Er zijn daartoe bankgegevens, gegevens van de Belastingdienst en van administratiekantoor [naam administratiekantoor] , de boekhouder van [verdachte] , opgevraagd. Volgens informatie van de Belastingdienst drijft [verdachte] sinds
1 november 2013 een eenmanszaak, te weten een ambulante handel in pannen, bestek en huishoudelijke artikelen. In de visie van het Openbaar Ministerie voert [verdachte] echter geen bedrijf zoals hij doet voorkomen op grond van zijn administratie, maar is het bedrijf een (papieren) schijnconstructie waarbij de omzet in werkelijkheid crimineel geld is. De criminele herkomst ervan wordt verhuld door het legale omzet te doen lijken en op die manier wordt geld (omzet) witgewassen. Uit het in de administratie aangetroffen kasboek leidt de rechtbank af dat het Openbaar Ministerie daarbij het oog heeft op een in de boeken verantwoorde omzet van € 65.263over de periode november 2013 tot en met september 2014 (zie tabel 1 in het proces-verbaal van bevindingen financiën [verdachte] , Map 16). De officier van justitie heeft deze conclusie van de rechtbank ter terechtzitting desgevraagd bevestigd.
Het onderzoek in onderhavige zaak heeft geen direct bewijs opgeleverd dat de hiervoor genoemde op papier (in een kasboek) verantwoorde omzet geld betreft dat van een bepaald misdrijf afkomstig is. Daarom zal, indachtig het hiervoor geschetste beoordelingskader, allereerst moeten worden beoordeeld of er op grond van de feiten en omstandigheden zoals daarvan uit het dossier blijkt, sprake is van een vermoeden van witwassen. De rechtbank komt tot het oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende.
De feiten en omstandigheden waarop het Openbaar Ministerie dit vermoeden van witwassen heeft gebaseerd komen, samengevat, op het volgende neer:
- er zijn geen klanten bekend van de eenmanszaak aangezien kwitanties/facturen van de verkopen niet op naam zijn gesteld en er steeds contant is betaald;
- de inkoopfacturen van [naam bedrijf 1] blijken vals;
- er is geen bedrijfsvoorraad aangetroffen tijdens de doorzoeking van de woning van [verdachte] ;
- er is (
- de verkopen gedaan in 2013 betroffen 37 verkopen voor een totaal aan contante betalingen van € 10.730. Dit is een gemiddelde contante verkoop van € 290. De verkopen tot en met 30 september 2014 betroffen 155 verkopen voor een totaal aan contante betalingen van € 54.533. Dit komt neer op een gemiddelde verkoopprijs van € 351,83. Het is niet aannemelijk dat dergelijk verkopen tegen contante betaling van gemiddeld € 351,83, in deze hoeveelheden, grotendeels vanuit een auto op de openbare weg plaatsvinden aan onbekende klanten.
- [verdachte] beschikte in de periode 28 februari 2014 tot en met 18 februari 2015 niet over een geldig rijbewijs;
- in een afgeluisterd telefoongesprek op 20 juni 2014 vraagt [verdachte] aan een onbekend gebleven persoon of deze ‘
De rechtbank overweegt dat bij de door [verdachte] gestelde handel in pannen, messen en bestek weliswaar de nodige vraagtekens geplaatst kunnen worden, maar dat daaraan nog niet het gerechtvaardigd vermoeden kan worden ontleend dat het niet anders kan dan dat het hier gelden betreft die van misdrijf afkomstig zijn. Het gaat om een bij de Belastingdienst bekende eenmanszaak met een omzet die voor een groot deel is verantwoord in een kasboek met bijbehorende inkoopfacturen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat het volstrekt onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig is dat [verdachte] op de openbare weg handelt in pannen, bestek en messen. Buiten dat de rechtbank aanneemt dat er in Nederland door personen op een dergelijke manier handel wordt gedreven, hecht de rechtbank in dit verband geen waarde aan de in het proces-verbaal vermelde omstandigheid dat in de periode 1 januari 2010 tot 30 oktober 2014 geen enkele keer is waargenomen dat [verdachte] bezig was met de verkoop van dergelijke goederen op of aan de openbare weg. Niet gebleken is immers op welke wijze (door wie en hoe) dit is vastgesteld en van (stelselmatige) observatie van [verdachte] is blijkens het opsporingsonderzoek geen sprake geweest. In het proces-verbaal van bevindingen financiën [verdachte] wordt gesproken over valse inkoopfacturen, maar de rechtbank stelt vast dat zich bij de stukken slechts één inkoopfactuur gericht aan [verdachte] bevindt waarvan gezegd kan worden dat deze vals is (de factuur van [naam bedrijf 1] van 22 januari 2014). Daarbij komt dat, zoals hierna zal worden overwogen, bewijs ontbreekt dat [verdachte] wist dat deze factuur vals was.
Andere door het Openbaar Ministerie genoemde omstandigheden zijn het ontbreken van namen van klanten op de kwitanties, de hoogte van de met de verkopen behaalde omzet, het niet aantreffen van een bedrijfsvoorraad op 30 oktober 2014 bij [verdachte] thuis en de inhoud van één aangehaald tapgesprek over een factuur, welk gesprek zonder nadere context overigens lastig te duiden valt. Deze omstandigheden bieden zeker aanknopingspunten dat er iets niet helemaal pluis is, maar zij leveren naar het oordeel van de rechtbank, ook in onderling verband en samenhang bezien, nog niet het gerechtvaardigde vermoeden op dat de eenmanszaak een schijnconstructie betreft. Daarmee leveren die feiten en omstandigheden evenmin het gerechtvaardigde vermoeden op dat het niet anders kan zijn dan dat de op papier verantwoorde omzet, geld dat overigens niet onder [verdachte] of bij medeverdachten in het onderzoek Mint is aangetroffen, een illegale herkomst heeft. Dit leidt er dan ook toe dat de rechtbank wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, [verdachte] vrijspreekt van de verdenking van witwassen.
Feit 5 (voorhanden hebben/afleveren valse factuur)
Op grond van de inhoud van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast. Op 30 oktober 2014 vindt er in de woning van [verdachte] een doorzoeking plaats. Ook vindt er een doorzoeking plaats bij administratiekantoor [naam administratiekantoor] met als doel inbeslagname van de administratie van [verdachte] . In de administratie van [verdachte] (
waarbij de rechtbank begrijpt: de stukken die tijdens de doorzoeking bij het administratiekantoor [naam administratiekantoor] in beslag zijn genomen) zijn kennelijk twee facturen aangetroffen van firma [naam bedrijf 1] . In het dossier bevindt zich één factuur gedateerd 22 januari 2014 (bijlage 4 bij het getuigenverhoor van [getuige 3] , Map 15, G 113). Het betreft een factuur van [naam bedrijf 1] gericht aan
[verdachte] voor een bedrag van € 5.445 (inclusief btw) voor de inkoop van 50 stuks 12-delige pannenset, 50 stuks 9-delige messenset en 50 stuks 72-delige bestekkenset. Op de factuur staat het adres
[adres 3]vermeld. Tevens staat op de factuur een stempel met het adres:
[naam bedrijf 1] [adres 4]en onderaan de factuur staat het KvK-nummer [KVK nummer] . Uit gegevens van de KvK volgt dat
[getuige 3] eigenaar is van deze onderneming, een groothandel in edelmetaal, goud, zilver en platina, alsmede een groothandel in klein- en grootmetalen, in- en export van auto’s en ongeregelde goederen. De onderneming is op 30 augustus 201 (
de rechtbank begrijpt: 2012) gestart en op 12 december 2013 opgeheven. [getuige 3] is als getuige gehoord en zijn verklaring komt er - kort samengevat - op neer dat hij nooit ergens in heeft gehandeld, dat hij als katvanger heeft gefungeerd waarbij op zijn naam een onderneming bij de KvK is ingeschreven, dat hij daarvoor geld heeft gekregen, maar dat iemand anders handelde. Verder heeft hij blanco facturen verkocht in de kroeg. De factuur van 22 januari 2014, gericht aan [verdachte] , herkent [getuige 3] niet en de handtekening op deze factuur is niet van hem. Van de naam [verdachte] heeft [getuige 3] nooit gehoord en hij herkent [verdachte] ook niet van een foto.
Uit de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat de factuur van
22 januari 2014 vals is. Op die datum bestond de firma [naam bedrijf 1] immers niet meer en de eigenaar van [naam bedrijf 1] heeft verklaard dat hij een katvanger was, deze onderneming tot
12 december 2013 tegen betaling op zijn naam heeft gesteld en een keer of vijf blanco facturen (zonder tekst) in de kroeg heeft verkocht. [verdachte] wordt onder feit 5 verweten dat hij deze valse factuur opzettelijk heeft afgeleverd (bij administratiekantoor [naam administratiekantoor] ) en of voorhanden heeft gehad. Voor een bewezenverklaring van dit feit is noodzakelijk dat [verdachte] minst genomen voorwaardelijk opzet heeft (gehad) op het valse karakter van de factuur. Met andere woorden, bewezen moet worden dat [verdachte] wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de factuur vals was.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen bewijs bevat waaruit kan worden afgeleid dat [verdachte] betrokken is geweest bij het vervaardigen of opstellen van de valse factuur. Het Openbaar Ministerie verwijst in dit verband naar het feit dat de valse factuur is aangetroffen in de administratie van [verdachte] van zijn eenmanszaak (handel in pannen, bestek en huishoudelijke artikelen) en de daarmee samenhangende verdenking dat deze eenmanszaak niet bestaat en de op papier bestaande omzet van dit bedrijf, witgewassen geld betreft (feit 4). Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat voor die witwasverdenking bewijs ontbreekt. Daarmee kan dus niet worden uitgesloten dat [verdachte] een bestaande handel in pannen, bestek en huishoudelijke artikelen had. Opzet op de valsheid kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat getuige [getuige 3] heeft verklaard over “het verkopen van papieren aan zigeuners en blanco facturen in de kroeg”. Een link tussen [getuige 3] en
[verdachte] valt daarmee en ook op basis van de rest het dossier niet te leggen. Bij gebrek aan andere feiten en omstandigheden waaraan het wettig bewijs kan worden ontleend dat
opzet (al dan niet in voorwaardelijke vorm) heeft gehad op de valsheid, moet hij ook van dit feit worden vrijgesproken.