ECLI:NL:RBNHO:2021:5656

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
15/871216-14
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in omvangrijke hennepkwekerij- en witwaszaak met niet-ontvankelijkheidsverweer

Op 8 juli 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het telen van hennepplanten, deelname aan een criminele organisatie, witwassen en het gebruik maken van een vals geschrift. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De zaak, die bekendstaat als onderzoek Mint, omvatte meerdere hennepkwekerijen in Nederland en een financieel onderzoek naar de verdachte. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerijen en dat de bewijsvoering voor de beschuldigingen van witwassen en het gebruik van een valse factuur ontbrak. De rechtbank verwierp ook het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging, dat stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schending van de procesorde en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een uitzonderlijk geval dat een niet-ontvankelijkheid rechtvaardigde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken en de rol van de rechter in het waarborgen van een eerlijke rechtsgang.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem en locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/871216-14 (P)
Uitspraakdatum: 8 juli 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 21, 22 en 24 juni 2021 in de zaak tegen:
[voornaam][achternaam],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres ( [adres]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. D. Sarian en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman mr. A.J. Admiraal, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte (hierna ook te noemen [verdachte] ) is ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven (per zaaksdossier), heeft schuldig gemaakt aan het volgende:
1.
[ZD 04: Kwekerij de [adres 1] in Broek op Langedijk: 854 aangetroffen planten]
Primair:
hij in de periode van 1 juni 2014 tot en met 23 juli 2014 samen met anderen, dan wel alleen in een bedrijfspand aan de [adres 1] in Broek op Langedijk, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad;
Subsidiair:
dat anderen in de periode van 1 juni 2014 tot en met 23 juli 2014 in een bedrijfspand aan [adres 1] in Broek op Langedijk, een grote hoeveelheid hennepplanten hebben geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig hebben gehad, waaraan verdachte medeplichtig is geweest door de huur van de bedrijfsruimte te betalen;
2.
[ZD 06: Kwekerij de [adres 2] te Leiden: 536 aangetroffen planten en 15 stekken]
Primair:
hij in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 augustus 2014 samen met anderen, dan wel alleen, in een woning aan de [adres 2] in Leiden, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad;
Subsidiair:
dat anderen in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 augustus 2014 in een woning aan de [adres 2] in Leiden een grote hoeveelheid hennepplanten hebben geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig hebben gehad, waaraan verdachte medeplichtig is geweest door afspraken te maken over het ter beschikking stellen van de ruimten van de woning en over de beloning, door materialen voor de hennepkwekerij naar de woning te brengen, door ruimten in de woning in te richten als hennepkwekerij, door de elektriciteitsvoorziening van de hennepkwekerij aan te brengen en door de hennepplanten te verzorgen;
3.
[ZD 19: Deelneming criminele organisatie]
hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november 2014 in Heerhugowaard en/of Haarlem en/of Den Helder en/of Broek op Langedijk en/of De Goorn en/of Leiden en/of Obdam en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetmisdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet;
4.
[Map 16, Financieel Onderzoek [verdachte] : witwassen via valse omzet]
hij in de periode van 1 november 2013 tot en met 30 oktober 2014 in Heerhugowaard en/of elders in Nederland, samen met anderen een contant geldbedrag van in totaal € 67.833,- heeft witgewassen;
5.
[Valse inkoopfactuur " [naam bedrijf 1] "; Map 15, G 113]
hij in de periode van 1 november 2013 tot en met 30 oktober 2014 in Heerhugowaard, in elk geval in Nederland, samen met anderen een valse of vervalste factuur van [naam bedrijf 1] heeft afgeleverd bij Administratiekantoor [naam administratiekantoor] , terwijl hij wist dat deze factuur bestemd was om als echt en onvervalst te gebruiken bij het indienen van de belastingaangifte.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen2.1 De ontvankelijkheid van de officier van justitie

Het standpunt van de verdachteDe raadsman heeft zich, overeenkomstig zijn pleitaantekeningen, op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging inzake alle aan de verdachte ten laste gelegde feiten (hierna ook: onderzoek Mint).
Onder verwijzing naar onder meer het onderzoek Fratelli (parketnummer 15-740627-13) en de overleveringszaak van de verdachte aan Italië (parketnummer 13-751161-15), is bepleit dat door in deze zaak (alsnog) over te gaan tot strafvervolging sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, schending van het vertrouwensbeginsel en schending van de redelijke en billijke belangenafweging. Volgens de raadsman heeft het Openbaar Ministerie doelbewust het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak geschaad. Ten onrechte heeft langdurig onduidelijkheid bestaan over de vraag tegen welke verdenkingen de verdachte zich diende te verweren en over het besluit of tot vervolging zal worden overgegaan. Ook heeft Openbaar Ministerie, ondanks andersluidende beslissingen van de rechter-commissaris, zonder legitieme reden lange tijd niet de gevraagde processtukken in de onderzoeken Fratelli en Mint aan de verdediging doen toekomen. Hiermee is de verdachte doelbewust in zijn verdedigingsbelangen geschaad. Bovendien heeft het lange tijdsverloop in deze zaak negatieve gevolgen gehad voor de (mogelijke) onderzoekswensen van de verdachte. De overschrijding van de redelijke termijn is hier zodanig, dat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Zo kunnen bijvoorbeeld getuigen en ook de verdachte zelf door dit tijdsverloop, relevante aspecten zich nog maar moeilijk herinneren. Ten slotte is de behoorlijke procesorde ook geschaad, doordat het Openbaar Ministerie in strijd met de bedoeling van de wetgever zoals neergelegd in de Overleveringswet, de Italiaanse zaak en de overlevering heeft laten voorgaan op de vervolging in de zaak Mint. Het Openbaar Ministerie heeft door zo te handelen haar recht op vervolging verspeeld en kon in redelijkheid, 7 jaar na dato, niet meer overgaan tot de vervolging van de verdachte.
Volgens de raadsman is daarnaast het vertrouwensbeginsel geschonden, omdat door meerdere vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie te kennen is gegeven dat er geen vervolging in Nederland gaande was en dat er geen vervolgingsbeslissing was genomen. Aan de verdediging is verder meermalen te kennen gegeven dat de uitkomst van de Italiaanse procedure doorslaggevend zou zijn en dat niet zou worden overgegaan tot vervolging van de verdachte als in Italië een langdurige gevangenisstraf zou worden opgelegd. De verdachte is in Italië inmiddels veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar. Het Openbaar Ministerie heeft aldus bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niet zou worden vervolgd.
Het standpunt van de officier van justitieHet standpunt van de officier van justitie komt er, kort samengevat, op neer dat geen sprake is van doelbewuste veronachtzaming of schending van de belangen van de verdediging. Vooropgesteld moet worden dat het Openbaar Ministerie verplicht is gevolg te geven aan de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vraag of op dat moment sprake was van een (lopende) vervolging in Nederland, is een juridische discussie in de overleveringszaak, waarover verdediging en Openbaar Ministerie van mening verschillen. In de visie van het Openbaar Ministerie was ten tijde van de overleveringskwestie geen sprake van een lopende vervolging in Nederland, omdat er in de onderzoeken Fratelli en Mint (nog) geen vervolgingsbeslissing was genomen. Dat het Openbaar Ministerie er gedurende die overleveringszaak en ook na het vonnis van de voorzieningenrechter in Den Haag mogelijk voor heeft gekozen nog geen beslissing over de vervolging te nemen om overlevering naar Italië mogelijk te maken, is een keuze die het Openbaar Ministerie mag maken. Daarnaast is in deze zaak door het Openbaar Ministerie niet het vertrouwen gewekt dat bij een veroordeling in de Italiaanse zaak, een sepot in onderhavig onderzoek zou volgen.
VaststellingenOp grond van het dossier en de namens de verdediging ingediende nadere stukken, voor zover hier relevant, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 26 januari 2015 is door de onderzoeksrechter van de Tribunale di Roma (rechtbank te Rome, Italië) een EAB uitgevaardigd dat strekt tot aanhouding en overlevering van de verdachte. Bij uitspraak van de Internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2015 heeft de rechtbank de overlevering van de verdachte toegestaan, ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering is verzocht.
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden verboden tot feitelijke overlevering van de verdachte aan Italië over te gaan op grond van artikel 36, eerste lid, Overleveringswet. Bij vonnis van de Tribunale di Roma van 6 februari 2020 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar. Dit vonnis is nog niet onherroepelijk.
Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2015 en de namens de verdediging ingediende mailwisseling tussen de raadsman en de toenmalige zaaksofficier, leidt de rechtbank af dat er in deze procedure een juridische discussie tussen partijen heeft plaatsgevonden over de vraag of de overlevering kon worden geweigerd op de grond dat (voor de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht) een strafvervolging in Nederland tegen de verdachte in de onderzoeken Fratelli en Mint gaande was. Verder zijn er in die beide Nederlandse onderzoeken, zo volgt uit de overgelegde stukken, ook schermutselingen tussen Openbaar Ministerie en verdediging geweest over de vraag op welke moment het Openbaar Ministerie in deze onderzoeken de processtukken aan de verdediging diende te overleggen.
Uit een e-mailbericht van de toenmalige zaaksofficier aan de raadsman van
18 november 2015 blijkt dat de officier te kennen heeft gegeven dat de vervolging van de verdachte inzake onderzoek Fratelli, zal worden geseponeerd wegens onvoldoende nationaal belang, onder de voorwaarde dat de verdachte ter berechting aan Italië zal worden overgeleverd. Bij beslissing van 21 december 2015 heeft het Openbaar Ministerie de zaak met parketnummer 15-740627-13 (Fratelli) daadwerkelijk geseponeerd (wegens onvoldoende bewijs/sepot 02).
Bij e-mailbericht van 31 mei 2016 van de zaaksofficier aan de raadsman heeft de officier desgevraagd te kennen gegeven dat het einddossier inzake Mint al enige tijd gereed is, maar dat nog geen vervolgingsbeslissing is genomen, een en ander in afwachting van duidelijkheid over het strafrechtelijke lot van de verdachte in de overleveringszaak. Omdat die duidelijkheid op zich liet wachten heeft de zaaksofficier meegedeeld een aanvang te zullen maken met de beoordeling van het dossier Mint.
Bij e-mailbericht van 6 november 2017 heeft de zaaksofficier aan de raadsman meegedeeld dat is besloten om de verdachte in onderzoek Mint verder te vervolgen.
In februari 2018 zijn aan de verdachte en de medeverdachten de conceptteksten van de tenlasteleggingen verstuurd en in april 2018 is bij de rechter-commissaris een vordering tot regievoering ingediend. Alle onderzoekswensen van de verdachte en zijn medeverdachten zijn door de rechter-commissaris in de loop van 2019 afgerond.
BeoordelingDe rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Vooropgesteld wordt, op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als in de jurisprudentie bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat een uitzonderlijk geval, zoals hiervoor bedoeld, in geval van de verdachte niet aan de orde is. Hoewel aan de verdediging kan worden toegegeven dat de beslissing van de officier van justitie om de verdachte voor de verdenkingen in het onderzoek Mint te vervolgen lang op zich heeft laten wachten, kan niet gezegd worden dat sprake is van zodanig handelen in strijd met de goede procesorde, dat de officier van justitie op die grond niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging van de in deze strafzaak aan de orde zijnde verdenkingen. Allereerst is daarbij van belang dat, zoals de raadsman ook onder punt 10 van zijn pleitnota heeft aangegeven, de feiten in het onderzoek Mint, niet dezelfde feiten zijn als waarvoor in het Italiaanse onderzoek de overlevering van de verdachte is verzocht. Uit de stukken blijkt verder niet dat de officier van justitie doelbewust (proces)stukken heeft achtergehouden of uitspraken heeft gedaan over de vervolging, die in strijd met de waarheid zijn. Uit de hiervoor aangehaalde e-mailberichten en rechterlijke uitspraken blijkt veeleer dat partijen in het kader van de overleveringsprocedure een inhoudelijke discussie hebben gevoerd over toepasselijkheid van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van de Overleveringswet en daarbij tegengestelde standpunten hebben ingenomen. Dit maakt echter nog niet dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat een groot deel van de overgelegde correspondentie tussen de raadsman en de zaaksofficier van justitie, ook als het gaat om het verstrekken dan wel onthouden van processtukken, betrekking heeft op het onderzoek Fratelli dat hier niet ter beoordeling voorligt. Ook het betoog van de verdediging dat het Openbaar Ministerie in strijd met de bedoelingen van de wetgever - kort gezegd - de Italiaanse zaak ten onrechte voor heeft laten gaan op de vervolging in de onderhavige zaak, wordt door de rechtbank verworpen. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een buitenlandse strafzaak wordt afgewacht, alvorens een beslissing te nemen over dan wel daadwerkelijk over te gaan tot de vervolging voor andere feiten in een Nederlands opsporingsonderzoek. Dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden ook overigens niet af te leiden.
Het verweer van de verdachte dat het Openbaar Ministerie vanwege het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak leidt de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie. Ook in geval van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat de schending van de redelijke termijn, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, nu niet is gebleken van een situatie dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn kan ook hier in de strafmaat worden gecompenseerd.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Vaststaat dat de officier van justitie in onderzoek Fratelli, dat wat betreft de onderliggende feiten samenhang heeft met het Italiaanse onderzoek, op enig moment heeft aangegeven de vervolging te zullen seponeren en daartoe vervolgens ook een sepotbeslissing heeft genomen. In het onderhavige onderzoek Mint, dat zoals gezegd betrekking heeft op andere feiten dan waarvoor destijds in 2015 de overlevering is verzocht (gepleegd in een andere periode en op Nederlands grondgebied), is van een dergelijke toezegging geen sprake. Anders dan de raadsman heeft betoogd blijkt uit de stukken zoals die aan de rechtbank ter beschikking zijn gesteld, niet van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging die bij de verdachte een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij in onderzoek Mint niet meer vervolgd zou worden. Ook niet in geval de verdachte in Italië zou worden veroordeeld. Dat de officier van justitie, zoals ter zitting aan de orde kwam, mogelijk richting de raadsvrouw van een van de medeverdachten heeft aangegeven dat hij nog in beraad heeft of (de uitkomst van) de Italiaanse zaak mogelijk tot een sepot in onderzoek Mint moet leiden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een dergelijke toezegging. Uit de stukken valt op te maken dat de zaaksofficier steeds aan de verdediging te kennen heeft gegeven dat over die vervolging nog een beslissing zou worden genomen. Dat dit lang op zich heeft laten wachten doet aan het voorgaande niet af.
De conclusie is dan ook dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
2.2
Overige voorvragen
De rechtbank heeft voor het overige vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van alle feiten moet worden vrijgesproken. Het standpunt van de raadsman zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het bewijs worden besproken.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feiten 1 en 2 (hennepkwekerijen Broek op Langedijk en Leiden)
Voor wat betreft feit 2 (ZD-06 hennepkwekerij [adres 2] te Leiden) is de rechtbank
- in navolging van de officier van justitie en de raadsman - van oordeel dat het wettig bewijs ontbreekt. Het bewijs dat [verdachte] bij deze kwekerij betrokken zou zijn berust alleen op de
- wisselende - verklaring van bewoner [naam 1] en wordt niet door andere bewijsmiddelen ondersteund. De rechtbank zal [verdachte] daarom zowel van het onder feit 2 primair als het subsidiair tenlastegelegde vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat het wettig bewijs voor strafbare betrokkenheid van [verdachte] bij de onder feit 1 (ZD-04 hennepkwekerij [adres 1] te Broek op Langedijk) tenlastegelegde hennepkwekerij ontbreekt en zal hem daarvan ook vrijspreken. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen, zoals primair ten laste gelegd, is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen een verdachte en diens mededaders. De intellectuele en/of materiële bijdrage van een verdachte aan het delict moet daarvoor van voldoende gewicht zijn. Daarbij is hier van belang of de verdachte wetenschap had van de in de betreffende woningen of bedrijfspanden aanwezige hennepkwekerijen en of de daar aanwezige hennepplanten zich in zijn machtssfeer bevonden.
De rechtbank stelt vast dat de bevindingen in het dossier zeker aanwijzingen bevatten voor betrokkenheid van de verschillende verdachten, onder wie [verdachte] , bij één of meerdere hennepkwekerijen. Het valt op dat in een periode van vier maanden (mei tot en met augustus 2014) zes in werking zijnde hennepkwekerijen zijn ontmanteld en dat steeds één of meerdere verdachten in het onderzoek Mint op enigerlei wijze met één of meerdere van deze hennepkwekerijen in verband kunnen worden gebracht. De hierna te noemen omstandigheden zijn ieder voor zich en in onderling verband beschouwd echter veelal indirect en te weinig significant voor het bewijs dat verdachten wetenschap hadden van de in de verschillende panden aangetroffen hennepkwekerijen. Ook het bewijs dat de daar aanwezige hennepplanten zich in hun machtssfeer bevonden kan niet op deze omstandigheden worden gegrond.
Wat betreft de op 23 juli 2014 aangetroffen hennepkwekerij op de
[adres 1] te Broek op Langedijk,met daarin 854 hennepplanten, zijn [medeverdachte 1] (feit 6), [verdachte] (feit 1) en
[medeverdachte 2] (feit 1) als verdachten aangemerkt. Op 26 juni 2014 wordt door het observatieteam gezien dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gezamenlijk met de VW Golf (kenteken [kenteken] ) naar de [adres 1] in Broek op Langedijk rijden en daar rond 08:10 uur het pand binnengaan. Circa 25 minuten later wordt gezien dat zij het pand weer verlaten, waarbij [medeverdachte 1] het pand afsluit met een sleutel. Hoewel aannemelijk is dat de hennepkwekerij ook al op 26 juni 2014 daar aanwezig was, is daarentegen niet vast te stellen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wetenschap hadden van die aanwezigheid. Immers, de kwekerij bevond zich in een met gipsblokken afgesloten deel achterin de loods en was, gelet op de fotobijlage bij het proces-verbaal van aangifte van Liander (map 2 B 756 e.v.), vanuit het voorste deel van de loods niet te zien. Dat de VW Golf in de periode van 14 juni tot en met 7 juli 2014 regelmatig in de directe omgeving van de [adres 1] heeft verbleven levert evenmin bewijs op voor betrokkenheid van [medeverdachte 1] , nu niet is vastgesteld dat [medeverdachte 1] steeds degene was die deze auto bestuurde.
Wat betreft de vermeende betrokkenheid van [verdachte] geldt dat de verhuurder van het pand aan de [adres 1] heeft verklaard dat de huur van het pand van € 1.210,- werd betaald via de [naam bedrijf 2] ten name van huurder [naam huurder] . Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij binnen [naam bedrijf 2] de betalingen doet en dat de betaling van € 1.210,- op naam van [naam huurder] voor 99% zeker door [verdachte] contant is gedaan op 1 juli 2014 om 15:46 uur. Hij heeft een factuur van deze betaling overgelegd. Allereerst valt daarbij op dat deze factuur is gedateerd op 1 juni 2014, terwijl [getuige 1] spreekt over een concrete betaling op 1 juli 2014. Daar komt bij dat geen nader onderzoek is gedaan naar deze betaling, terwijl niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] zich heeft geïdentificeerd bij het doen van deze betaling hetgeen blijkens de verklaringen van getuige [getuige 2] wel de gebruikelijke gang van zaken was bij betalingen via [naam bedrijf 2] . Dit leidt tot het oordeel dat alleen de getuigenverklaring van [getuige 1] van onvoldoende gewicht is om daaraan de conclusie te verbinden dat [verdachte] de huur van de kwekerij heeft betaald of anderszins bij (de exploitatie van) de hennepkwekerij betrokken was.
Hetzelfde geldt voor de door officier van justitie genoemde telefoongesprekken die in ZD 19 vanaf pagina B2226 zijn opgenomen. Voor zover al zou kunnen worden geconcludeerd dat daarin over de ontmanteling van de hennepkwekerij op de [adres 1] wordt gesproken, kan daaraan niet het bewijs worden ontleend voor enige strafrechtelijke betrokkenheid van [verdachte] bij die hennepkwekerij. Dit leidt ertoe dat [verdachte] van zowel het primair ten laste gelegde medeplegen als van de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid moet worden vrijgesproken.
3.3.2
Vrijspraak feit 3 (criminele organisatie)
Aan [verdachte] is de deelname aan een criminele organisatie ten laste gelegd met als oogmerk het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
De rechtbank stelt voorop dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat onder "organisatie" wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan slechts dan sprake zijn, als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in dit geval kort gezegd het exploiteren van hennepkwekerijen.
Voor een bewezenverklaring moet hier dan ook allereerst kunnen worden vastgesteld dat er sprake was van het in georganiseerd verband exploiteren van hennepkwekerijen. Naar het oordeel van de rechtbank was dit niet het geval. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Uit het dossier volgt dat in een periode van ongeveer vier maanden meerdere hennepkwekerijen zijn aangetroffen waaraan [verdachte] en de medeverdachten door het Openbaar Ministerie worden gelinkt. Deze link baseert het Openbaar Ministerie enerzijds op de aan deze verdachten ten laste gelegde strafbare betrokkenheid bij deze hennepkwekerijen. Anderzijds stelt het Openbaar Ministerie dat de verdachten bij de exploitatie van de hennepkwekerijen betrokken zijn uit hoofde van hun lidmaatschap van de Obdamse motorclub 'Expendables', waarvan [verdachte] de president was. Dit vermoeden volgt uit bij het Team Criminele Inlichtingen in augustus 2014 ingekomen informatie inhoudende dat om lid te worden van de motorclub 'Expendables', nieuwe leden een hennepkwekerij op hun naam moesten nemen voor [verdachte] .
Over dit laatste overweegt de rechtbank dat voor een praktijk waarbij het houden van een hennepkwekerij verband houdt met het lidmaatschap van de motorclub 'Expendables', in het dossier geen nadere aanknopingspunten zijn aangetroffen. De rechtbank stelt daarnaast vast dat op grond van de inhoud van het dossier slechts bij twee van de aangetroffen hennepkwekerijen de strafbare betrokkenheid van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] volgt. Ten aanzien van [verdachte] kan op grond van het dossier in het geheel geen strafbare betrokkenheid bij deze hennepkwekerijen worden afgeleid.
Verder zijn bij een doorzoeking van de woning van [verdachte] meerdere simkaarten en telefoons, die al dan niet zouden zijn gebruikt als zogenaamde één-op-één telefoon, aangetroffen. Uit de verdere telecombevindingen volgt weliswaar dat [medeverdachte 1] met in ieder geval [verdachte] contact onderhield, waaruit mogelijk volgt dat sprake was van enige rangorde in het onderlinge contact - zo heeft [verdachte] [medeverdachte 1] geregeld nodig voor iets en lijkt [medeverdachte 1] op afroep beschikbaar -, maar ze geven geen inzicht in de mate van samenwerking tussen hen en de overige verdachten in het kader van het exploiteren van hennepkwekerijen in georganiseerd verband.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt wel dat wellicht sprake is van enige planmatigheid en een onderlinge rolverdeling, maar het is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van een georganiseerd verband gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet. De rechtbank acht de hiervoor vermelde aanwijzingen daarvoor te summier en zij leveren een te fragmentarisch beeld op om te kunnen beoordelen of er sprake was van een dergelijke organisatie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
3.3.3
Vrijspraak feiten 4 en 5 (witwassen en gebruik maken van een vals geschrift)
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen [verdachte] onder de feiten 4 en 5 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Bij deze feiten op de tenlastelegging wordt [verdachte] verweten een geldbedrag van in totaal
€ 67.833 als zijnde valse omzet te hebben witgewassen (feit 4) en opzettelijk een valse aankoopfactuur van [naam bedrijf 1] gedateerd 22 januari 2014 te hebben afgeleverd en/of voorhanden te hebben gehad (feit 5).
Feit 4 (witwassen valse omzet)
Beoordelingskader witwassenVoor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp, in dit geval geld, afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig uit enig misdrijf" is, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat komt vast te staan dat het in de tenlastelegging vermelde geldbedrag middellijk of onmiddellijk van enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat ook wist.
De witwasverdenking tegen [verdachte] , zoals ten laste gelegd onder feit 4, komt erop neer dat hij contante geldbedragen tot een totaal van € 67.833 heeft witgewassen. Dit bedrag is de omzet die [verdachte] blijkens de boekhouding met zijn eenmanszaak over de periode november 2013 tot en met september 2014 heeft gegenereerd. In het kader van het tegen [verdachte] lopende opsporingsonderzoek vanwege de verdenking van het plegen van strafbare feiten (handelen in strijd met de Opiumwet), is er een financieel onderzoek ingesteld om meer zicht te krijgen op zijn vermogenspositie. Er zijn daartoe bankgegevens, gegevens van de Belastingdienst en van administratiekantoor [naam administratiekantoor] , de boekhouder van [verdachte] , opgevraagd. Volgens informatie van de Belastingdienst drijft [verdachte] sinds
1 november 2013 een eenmanszaak, te weten een ambulante handel in pannen, bestek en huishoudelijke artikelen. In de visie van het Openbaar Ministerie voert [verdachte] echter geen bedrijf zoals hij doet voorkomen op grond van zijn administratie, maar is het bedrijf een (papieren) schijnconstructie waarbij de omzet in werkelijkheid crimineel geld is. De criminele herkomst ervan wordt verhuld door het legale omzet te doen lijken en op die manier wordt geld (omzet) witgewassen. Uit het in de administratie aangetroffen kasboek leidt de rechtbank af dat het Openbaar Ministerie daarbij het oog heeft op een in de boeken verantwoorde omzet van € 65.263 [1] over de periode november 2013 tot en met september 2014 (zie tabel 1 in het proces-verbaal van bevindingen financiën [verdachte] , Map 16). De officier van justitie heeft deze conclusie van de rechtbank ter terechtzitting desgevraagd bevestigd.
Het onderzoek in onderhavige zaak heeft geen direct bewijs opgeleverd dat de hiervoor genoemde op papier (in een kasboek) verantwoorde omzet geld betreft dat van een bepaald misdrijf afkomstig is. Daarom zal, indachtig het hiervoor geschetste beoordelingskader, allereerst moeten worden beoordeeld of er op grond van de feiten en omstandigheden zoals daarvan uit het dossier blijkt, sprake is van een vermoeden van witwassen. De rechtbank komt tot het oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende.
De feiten en omstandigheden waarop het Openbaar Ministerie dit vermoeden van witwassen heeft gebaseerd komen, samengevat, op het volgende neer:
  • er zijn geen klanten bekend van de eenmanszaak aangezien kwitanties/facturen van de verkopen niet op naam zijn gesteld en er steeds contant is betaald;
  • de inkoopfacturen van [naam bedrijf 1] blijken vals;
  • er is geen bedrijfsvoorraad aangetroffen tijdens de doorzoeking van de woning van [verdachte] ;
  • er is (
  • de verkopen gedaan in 2013 betroffen 37 verkopen voor een totaal aan contante betalingen van € 10.730. Dit is een gemiddelde contante verkoop van € 290. De verkopen tot en met 30 september 2014 betroffen 155 verkopen voor een totaal aan contante betalingen van € 54.533. Dit komt neer op een gemiddelde verkoopprijs van € 351,83. Het is niet aannemelijk dat dergelijk verkopen tegen contante betaling van gemiddeld € 351,83, in deze hoeveelheden, grotendeels vanuit een auto op de openbare weg plaatsvinden aan onbekende klanten.
  • [verdachte] beschikte in de periode 28 februari 2014 tot en met 18 februari 2015 niet over een geldig rijbewijs;
  • in een afgeluisterd telefoongesprek op 20 juni 2014 vraagt [verdachte] aan een onbekend gebleven persoon of deze ‘
De rechtbank overweegt dat bij de door [verdachte] gestelde handel in pannen, messen en bestek weliswaar de nodige vraagtekens geplaatst kunnen worden, maar dat daaraan nog niet het gerechtvaardigd vermoeden kan worden ontleend dat het niet anders kan dan dat het hier gelden betreft die van misdrijf afkomstig zijn. Het gaat om een bij de Belastingdienst bekende eenmanszaak met een omzet die voor een groot deel is verantwoord in een kasboek met bijbehorende inkoopfacturen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat het volstrekt onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig is dat [verdachte] op de openbare weg handelt in pannen, bestek en messen. Buiten dat de rechtbank aanneemt dat er in Nederland door personen op een dergelijke manier handel wordt gedreven, hecht de rechtbank in dit verband geen waarde aan de in het proces-verbaal vermelde omstandigheid dat in de periode 1 januari 2010 tot 30 oktober 2014 geen enkele keer is waargenomen dat [verdachte] bezig was met de verkoop van dergelijke goederen op of aan de openbare weg. Niet gebleken is immers op welke wijze (door wie en hoe) dit is vastgesteld en van (stelselmatige) observatie van [verdachte] is blijkens het opsporingsonderzoek geen sprake geweest. In het proces-verbaal van bevindingen financiën [verdachte] wordt gesproken over valse inkoopfacturen, maar de rechtbank stelt vast dat zich bij de stukken slechts één inkoopfactuur gericht aan [verdachte] bevindt waarvan gezegd kan worden dat deze vals is (de factuur van [naam bedrijf 1] van 22 januari 2014). Daarbij komt dat, zoals hierna zal worden overwogen, bewijs ontbreekt dat [verdachte] wist dat deze factuur vals was.
Andere door het Openbaar Ministerie genoemde omstandigheden zijn het ontbreken van namen van klanten op de kwitanties, de hoogte van de met de verkopen behaalde omzet, het niet aantreffen van een bedrijfsvoorraad op 30 oktober 2014 bij [verdachte] thuis en de inhoud van één aangehaald tapgesprek over een factuur, welk gesprek zonder nadere context overigens lastig te duiden valt. Deze omstandigheden bieden zeker aanknopingspunten dat er iets niet helemaal pluis is, maar zij leveren naar het oordeel van de rechtbank, ook in onderling verband en samenhang bezien, nog niet het gerechtvaardigde vermoeden op dat de eenmanszaak een schijnconstructie betreft. Daarmee leveren die feiten en omstandigheden evenmin het gerechtvaardigde vermoeden op dat het niet anders kan zijn dan dat de op papier verantwoorde omzet, geld dat overigens niet onder [verdachte] of bij medeverdachten in het onderzoek Mint is aangetroffen, een illegale herkomst heeft. Dit leidt er dan ook toe dat de rechtbank wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, [verdachte] vrijspreekt van de verdenking van witwassen.
Feit 5 (voorhanden hebben/afleveren valse factuur)
Op grond van de inhoud van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast. Op 30 oktober 2014 vindt er in de woning van [verdachte] een doorzoeking plaats. Ook vindt er een doorzoeking plaats bij administratiekantoor [naam administratiekantoor] met als doel inbeslagname van de administratie van [verdachte] . In de administratie van [verdachte] (
waarbij de rechtbank begrijpt: de stukken die tijdens de doorzoeking bij het administratiekantoor [naam administratiekantoor] in beslag zijn genomen) zijn kennelijk twee facturen aangetroffen van firma [naam bedrijf 1] . In het dossier bevindt zich één factuur gedateerd 22 januari 2014 (bijlage 4 bij het getuigenverhoor van [getuige 3] , Map 15, G 113). Het betreft een factuur van [naam bedrijf 1] gericht aan
[verdachte] voor een bedrag van € 5.445 (inclusief btw) voor de inkoop van 50 stuks 12-delige pannenset, 50 stuks 9-delige messenset en 50 stuks 72-delige bestekkenset. Op de factuur staat het adres
[adres 3]vermeld. Tevens staat op de factuur een stempel met het adres:
[naam bedrijf 1] [adres 4]en onderaan de factuur staat het KvK-nummer [KVK nummer] . Uit gegevens van de KvK volgt dat
[getuige 3] eigenaar is van deze onderneming, een groothandel in edelmetaal, goud, zilver en platina, alsmede een groothandel in klein- en grootmetalen, in- en export van auto’s en ongeregelde goederen. De onderneming is op 30 augustus 201 (
de rechtbank begrijpt: 2012) gestart en op 12 december 2013 opgeheven. [getuige 3] is als getuige gehoord en zijn verklaring komt er - kort samengevat - op neer dat hij nooit ergens in heeft gehandeld, dat hij als katvanger heeft gefungeerd waarbij op zijn naam een onderneming bij de KvK is ingeschreven, dat hij daarvoor geld heeft gekregen, maar dat iemand anders handelde. Verder heeft hij blanco facturen verkocht in de kroeg. De factuur van 22 januari 2014, gericht aan [verdachte] , herkent [getuige 3] niet en de handtekening op deze factuur is niet van hem. Van de naam [verdachte] heeft [getuige 3] nooit gehoord en hij herkent [verdachte] ook niet van een foto.
Uit de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat de factuur van
22 januari 2014 vals is. Op die datum bestond de firma [naam bedrijf 1] immers niet meer en de eigenaar van [naam bedrijf 1] heeft verklaard dat hij een katvanger was, deze onderneming tot
12 december 2013 tegen betaling op zijn naam heeft gesteld en een keer of vijf blanco facturen (zonder tekst) in de kroeg heeft verkocht. [verdachte] wordt onder feit 5 verweten dat hij deze valse factuur opzettelijk heeft afgeleverd (bij administratiekantoor [naam administratiekantoor] ) en of voorhanden heeft gehad. Voor een bewezenverklaring van dit feit is noodzakelijk dat [verdachte] minst genomen voorwaardelijk opzet heeft (gehad) op het valse karakter van de factuur. Met andere woorden, bewezen moet worden dat [verdachte] wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de factuur vals was.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen bewijs bevat waaruit kan worden afgeleid dat [verdachte] betrokken is geweest bij het vervaardigen of opstellen van de valse factuur. Het Openbaar Ministerie verwijst in dit verband naar het feit dat de valse factuur is aangetroffen in de administratie van [verdachte] van zijn eenmanszaak (handel in pannen, bestek en huishoudelijke artikelen) en de daarmee samenhangende verdenking dat deze eenmanszaak niet bestaat en de op papier bestaande omzet van dit bedrijf, witgewassen geld betreft (feit 4). Hiervoor heeft de rechtbank geoordeeld dat voor die witwasverdenking bewijs ontbreekt. Daarmee kan dus niet worden uitgesloten dat [verdachte] een bestaande handel in pannen, bestek en huishoudelijke artikelen had. Opzet op de valsheid kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat getuige [getuige 3] heeft verklaard over “het verkopen van papieren aan zigeuners en blanco facturen in de kroeg”. Een link tussen [getuige 3] en
[verdachte] valt daarmee en ook op basis van de rest het dossier niet te leggen. Bij gebrek aan andere feiten en omstandigheden waaraan het wettig bewijs kan worden ontleend dat
opzet (al dan niet in voorwaardelijke vorm) heeft gehad op de valsheid, moet hij ook van dit feit worden vrijgesproken.

4.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair,
2 subsidiair, 3, 4 en 5 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Mateman, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. A. Buiskool, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L.L. de Vries en mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 juli 2021.
Mr. Mateman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.De rechtbank kan het in de tenlastelegging genoemde bedrag van € 67.833, dat ook in het proces-verbaal van bevindingen wordt genoemd, niet plaatsen en gaat ervan uit dat dit een fout betreft.