ECLI:NL:RBNHO:2021:5378

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
C/15/309932 / HA ZA 20-719
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrenzen, erfdienstbaarheid en schadevergoeding na onrechtmatige verwijdering van een schutting

In deze bodemzaak, uitgesproken op 30 juni 2021 door de Rechtbank Noord-Holland, is er sprake van een burengeschil tussen twee partijen, aangeduid als [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft onder andere de vraag waar de erfgrenzen tussen hun percelen liggen, de onrechtmatige verwijdering van een schutting door [gedaagde], en de vergoeding van schade die [eiser] heeft geleden door deze verwijdering. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van een strook grond aan zijn zijde van de schutting, en dat [gedaagde] deze schutting niet had mogen verwijderen. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] de schade die [eiser] heeft geleden door het weghalen van de schutting moet vergoeden, en dat [eiser] de betonblokken en kettingen die hij op het pad heeft geplaatst, moet verwijderen. Daarnaast is er een erfdienstbaarheid van weg ontstaan door verjaring, waardoor [gedaagde] recht heeft op toegang tot de openbare weg via het pad op het perceel van [eiser]. De rechtbank heeft de vorderingen van beide partijen beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/309932 / HA ZA 20-719
Vonnis van 30 juni 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.J. de Groen te Sassenheim,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 1],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.H. Heerebout te Hoofddorp,
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 maart 2021,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 29 tot en met 43,
  • de akte overlegging producties [gedaagde] van 10 mei 2021, met producties 15 tot en met 21,
  • de brief van de zijde van [eiser] van 7 mei 2021, waarmee de producties 44 tot en met 46 in het geding zijn gebracht,
  • de brief van de zijde van [eiser] van 14 mei 2021,
  • de brief van de zijde van [eiser] van 17 mei 2021, waarmee (de juiste) productie 34 in het geding is gebracht,
  • de brief van de zijde van [gedaagde] van 18 mei 2021, waarmee productie 23 in het geding is gebracht,
  • de mondelinge behandeling op 20 mei 2021,
  • de pleitnota van [eiser],
  • de ter zitting door [eiser] overgelegde kleurenkopie van de tekening, eerder overgelegd bij productie 2 bij de dagvaarding.
1.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 20 mei 2021 zijn verschenen:
  • [eiser], bijgestaan door mr. Groen voornoemd,
  • [gedaagde], bijgestaan door mr. Heerebout voornoemd,
  • [Tolk], tolk.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. Zij hebben een geschil over verschillende kwesties:
- de vraag waar de erfgrenzen tussen hun percelen lopen,
- de vraag of [gedaagde] de schutting van [eiser] mocht weghalen,
  • de schade die [eiser] door het weghalen van de schutting heeft geleden,
  • de vraag of een erfdienstbaarheid van weg bestaat over een pad op het perceel van [eiser], die is gevestigd in een akte of door verjaring is ontstaan,
  • de vraag of [eiser] het pad mocht blokkeren met betonblokken en kettingen,
  • de vraag of [gedaagde] onrechtmatige overlast veroorzaakt, en
  • de vraag of [gedaagde] de privacy van [eiser] schendt door camera’s op zijn perceel te richten.
2.2.
De rechtbank betrekt in zijn beoordeling de ontstaansgeschiedenis van de percelen van beide buren. Die percelen zijn ontstaan uit het terrein van een voormalige timmerfabriek. Uit de verschillende leveringsaktes uit die periode leidt de rechtbank de kadastrale grenzen tussen de percelen van beide buren af. Ook leidt de rechtbank daaruit af dat een erfdienstbaarheid is gevestigd die later teniet is gegaan.
2.3.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van een strook grond aan zijn [betrokkene 1] van de schutting. [gedaagde] mocht die schutting daarom niet weghalen. Hij moet daarom de schade vergoeden.
Daarnaast komt de rechtbank tot de conclusie dat door verjaring een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan over het pad op het perceel van [eiser]. [eiser] mocht dat pad dus niet blokkeren. Hij moet de betonblokken en kettingen verwijderen.
Van onrechtmatige overlast of privacyschending door camera’s is de rechtbank niet gebleken.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is sinds 27 april 2005 eigenaar van het perceel grond (en het daarop gelegen woonhuis met aan- en toebehoren) gelegen aan de [adres 1] in [plaats 1], tegenwoordig kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie E, nummer 4100 (hierna: het perceel 4100). [eiser] en zijn (inmiddels overleden) echtgenote [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) hebben dat perceel (toen nog deel uitmakend van het perceel sectie E, nummer 4054, hierna: het perceel 4054) geleverd gekregen van [plaats 1] Duet B.V. (hierna: Duet).
In de akte van levering van [eiser] van 27 april 2005 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

C. LEVERING REGISTERGOED
Ter voldoening aan de verplichting tot levering door verkoper aan koper, voortvloeiende uit de hiervoor vermelde overeenkomst levert de comparante sub 1 namens verkoper bij deze aan koper, die in eigendom aanvaardt, ieder voor de onverdeelde helft:
- Een perceel niet bouwrijpe grond, gelegen aan de [adres 1] te [plaats 1], bestemd – om na sloop van de bestaande opstallen – te worden bebouwd met een woonhuis (type twee-onder-één-kap) met aan- en toebehoren, thans plaatselijk nog onbekend, uitmakende van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie E, nummer 4054, een ter plaatse aangeduid en afgebakend gedeelte ter grootte van ongeveer drie are negentig centiare (3.90 are) en ter zodanige grootte als na uitmeting vanwege het kadaster zal blijken, en zoals dat gedeelte op een tekening, gehecht aan deze akte, met rode omlijning en het bouwnummer 1 is aangegeven, hierna ook te noemen: het verkochte.”
Aan de akte is de volgende tekening gehecht, weergegeven voor zover hier van belang:
[tekening 1]
3.2.
[eiser] is sinds 16 september 2005 ook eigenaar van het perceel grond gelegen nabij de [adres 2] in [plaats 1], tegenwoordig kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie E, nummer 4102. Dit perceel sluit aan op het hiervoor genoemde perceel 4100 (hierna tezamen ook: het perceel van [eiser]). [eiser] en [betrokkene 1] hebben dit perceel geleverd gekregen van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), destijds de buurman van [eiser], een rechtsvoorganger van [gedaagde] en eigenaar van de percelen aan de [adres 3] in [plaats 1], kadastraal bekend gemeente [plaats 2] sectie E, sectie E, nummer 3894 (hierna: het perceel 3894) en sectie E, nummer 4037 (thans nummer 4103; hierna: het perceel 4037 of het perceel 4103). Het aan [eiser] geleverde perceel maakte deel uit van het perceel 4037.
In de akte van levering van [eiser] van 16 september 2005 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

LEVERING, REGISTERGOED, GEBRUIKVerkoper heeft blijkens een met kopers aangegane overeenkomst van koop en verkoop, aan kopers verkocht en levert op grond daarvan aan kopers, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper hebben gekocht en bij deze aanvaarden, ieder voor de onverdeelde helft:
een perceel grond, gelegen nabij [adres 2] te [plaats 1], uitmakende een ter plaatse kennelijk
aangeduid en afgebakend gedeelte ter grootte van ongeveer vier en een halve meter (4,5 m2), van het perceel
kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie E nummer 4037, één en ander zoals op de aan deze akte
te hechten tekening ongeveer is aangeduid met enkele arcering en zoals en voor zover gemeld perceelsgedeelte,
na uitmeting door het kadaster, ten name van kopers zal worden gesteld,
hierna ook te noemen het verkochte, door kopers te gebruiken als uitrit.”
3.3.
In het relaas van bedingen van 3 oktober 2005 omschrijft het Kadaster de aangewezen grenzen als volgt:
“Grens is midden muur verlengen naar voor en achter tot snijdig kad grens. Grens is gevel garages. Grens is 1m// kad grens met hoek van 45° vanaf garage.”
Bij de aanwijzing van de grenzen waren onder anderen aanwezig: [betrokkene 3] namens
Duet als verkoper, [betrokkene 2] als verkoper en [betrokkene 1] als koper.
Aan het relaas van bevindingen is de volgende tekening gehecht:
[tekening 2]
3.4.
[betrokkene 2] verkreeg eerder op 11 maart 1988 het perceel grond, gelegen aan de [adres 3] in [plaats 1], geleverd van [betrokkene 2] Holding B.V. (hierna: [betrokkene 2] Holding), dat deel uitmaakte van het grotere perceel sectie E, nummer 3022 (hierna: het perceel 3022). Op dat grotere perceel had [betrokkene 2] Holding een timmerfabriek gevestigd. Op het aan [betrokkene 2] geleverde perceel heeft hij zijn woonhuis gebouwd.
In de akte van levering van [betrokkene 2] van 11 maart 1988 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

OMSCHRIJVING VERKOCHTE EN EIGENDOMSVERKRIJGING.
Verkoper heeft verkocht en draagt in eigendom over aan kopers, die hebben gekocht en in eigendom aanvaarden, ieder voor de onverdeelde helft:
een kavel grond, gelegen aan de [adres 2]-[adres 3] te [plaats 1], uitmakende een behoorlijk ter plaatse afgebakend gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 2] sectie E nummer 3022 ter grootte van ongeveer vier aren en zeventig centiaren, en zoals dit perceelsgedeelte met een schuine streeparcering schetsmatig is aangegeven op een door comparanten gewaarmerkte en aan deze akte te hechten tekening.
hierna te noemen: het verkochte.
[…].
VESTIGING ERFDIENSTBAARHEDEN
Vervolgens hebben de comparanten verklaard:
Partijen zijn nog overeengekomen, dat worden gevestigd de navolgende erfdienstbaarheden:
a.
Erfdienstbaarheid van weg, ten behoeve van het bij deze verkochte en ten laste van het aan verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 2] sectie E nummer 3022 om te komen van- en te gaan naar de openbare weg, genaamd [adres 4].
Het aan [betrokkene 2] geleverde gedeelte van het perceel 3022 is na de levering genummerd tot perceel 3894. Het aan [betrokkene 2] Holding verblijvende deel van het perceel 3022 werd genummerd tot perceel 3895.
3.5.
[betrokkene 2] verkreeg vervolgens op 18 juni 2002 van [betrokkene 2] Holding het perceel 4037 (thans het perceel 4103) geleverd met daarop een kantoorruimte, gelegen achter zijn woonhuis aan de [adres 3]. Het aan [betrokkene 2] geleverde perceel maakte (ook) deel uit van het grotere perceel 3895, van de timmerfabriek.
In de akte van levering van [betrokkene 2] is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

LEVERING, REGISTERGOED, GEBRUIK
Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop, aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:
een perceel grond met de daarop gestichte kantoorruimte en alle verdere aan- en toebehoren, gelegen achter het woonhuis aan [adres 3] te [plaats 1], plaatselijk bekend als
[adres 2]alsmede als
[adres 4] [plaats 1], uitmakende een behoorlijk ter plaatse afgebakend gedeelte ter grootte van ongeveer tweehonderd zevenenvijftig (257) vierkante meter van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie E, nummer 3895, zoals bij benadering met streeparcering staat aangegeven en aangeduid op de aan deze akte te hechten situatieschets; […]”
3.6.
Op 7 juli 2003 zijn aan het kadaster de grenzen van het door [betrokkene 2] gekochte perceel 4037 aangewezen. Het aan [betrokkene 2] Holding verblijvende gedeelte van het perceel 3895 is daarbij omgenummerd tot perceel 4038.
3.7.
Op 13 november 2003 heeft [betrokkene 2] Holding een (groot) gedeelte van het perceel 4038 geleverd aan Duet, die het perceel (van voorheen de timmerfabriek) ging ontwikkelen voor woningbouw.
In de akte van levering van Duet is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

LEVERING, REGISTERGOED, GEBRUIK
Blijkens een tussen koper en verkoper gesloten koopovereenkomst […] heeft verkoper verkocht aan koper en ter uitvoering van welke overeenkomst verkoper levert aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:
- een perceel grond met daarop staande opstallen, gelegen aan de [adres 4] (nabij nummer 21) te [plaats 1], uitmakende van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie E, nummer 4038, een ter plaatse aangeduid en afgebakend gedeelte van ongeveer éénentwintig are vijfenzestig centiare (21.65 are), en zoals voormeld perceelsgedeelte bij benadering is aangegeven met rode omlijning op de aan deze akte gehechte en door partijen gewaarmerkte tekening,
hierna ook te noemen:
het verkochte, door koper te gebruiken ten behoeve van woningbouw.”
Aan de akte is de volgende tekening gehecht, weergegeven voor zover hier van belang:
[tekening 3]
Het aan Duet geleverde gedeelte van het perceel 4038 is na de levering genummerd tot perceel 4054.
3.8.
[eiser] heeft begin 2006 een schutting geplaatst tussen zijn perceel en het perceel van [betrokkene 2] aan de [adres 3].
3.9.
[gedaagde] is sinds 29 mei 2012 eigenaar van het perceel 3894 (met daarop het woonhuis) en het perceel 4103 (met daarop het kantoor; beide percelen hierna ook: het perceel van [gedaagde]).
In de akte van levering van [gedaagde] is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

OMSCHRIJVING ERFDIENSTBAARHEDEN, KWALITATIEVE BEDINGEN EN/OF BIJZONDERE VERPLICHTINGEN
(…)
voor wat betreft het registergoed sub 1.[het woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verder aan- en toebehoren gelegen aan de [adres 3], kadastraal bekend gemeente [plaats 2], sectie E, nummer 3894, rechtbank]
vermeld: een akte van levering op elf maart negentienhonderd achtentachtig […], waarin ondermeer woordelijk staat vermeld:

Vervolgens hebben de comparanten verklaard:
Partijen zijn nog overeengekomen, dat worden gevestigd de navolgende erfdienstbaarheden:
a.
Erfdienstbaarheid van de weg, ten behoeve van het bij deze verkochte en ten laste van het aan verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats 2] sectie E nummer 3022 om te komen van- en te gaan naar de openbare weg, genaamd [adres 4];”[…]”
3.10.
De percelen van [gedaagde] en [eiser] zijn nu zo ten opzichte van elkaar gesitueerd:
[tekening 4]
Direct langs de garage aan de woning van [eiser] ligt een pad dat vanaf het achtererf van [gedaagde] (perceel 4103) uitkomt op de [adres 4] (hierna ook: het pad). Dit pad is hierboven aangeduid als ‘pad’. Partijen spreken in het kader van deze procedure over ‘de weg’.
3.11.
Op 24 september 2019 is op verzoek van [eiser] een nieuwe kadastrale meting (grensreconstructie) uitgevoerd van de percelen 3894, 4103 ([gedaagde]), 4100, 4102 ([eiser]) en 4053 ([betrokkene 4], de buurman van [eiser] en [gedaagde]).
3.12.
Op 25 oktober 2019 heeft [eiser] aan het einde van het pad, tegen het perceel van [gedaagde] aan, betonblokken geplaatst. Op 23 november 2019 heeft [eiser] aan het begin van het pad, aan de zijde van de [adres 4], een paal in het midden van het pad geplaatst. Vervolgens heeft hij met kettingen het begin van het pad afgesloten. [eiser] wil(de) hiermee voorkomen dat [gedaagde] nog langer met een auto van het pad gebruik kan maken.
3.13.
Op 19 december 2019 is op verzoek van [gedaagde] een kadastrale meting (grensreconstructie) uitgevoerd van zijn perceel 4103. Blijkens het relaas van bevindingen van het kadaster was er geen toestemming om het perceel 4100 van [eiser] te betreden.
3.14.
Op 15 januari 2020 heeft [gedaagde] de door [eiser] geplaatste schutting afgebroken. [eiser] heeft vervolgens een nieuwe schutting geplaatst (in de richting van zijn perceel) op de plaats die bij de grensreconstructie van 19 december 2019 als erfgrens is uitgemeten.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de erfgrens tussen de percelen van partijen loopt zoals die op 3 oktober 2005 is aangewezen en zoals vastgelegd op het veldwerk van het Kadaster van deze aanwijzing;
II. [gedaagde] beveelt te gehengen en gedogen dat de erfgrens tussen de percelen van partijen loopt zoals die op 3 oktober 2005 is aangewezen en zoals vastgelegd op het veldwerk van het Kadaster van deze aanwijzing, en hem beveelt te gehengen en gedogen dat de werkzaamheden aan de op die erfgrens te plaatsen schutting ongestoord plaatsvinden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 1.500,00 per dag voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [gedaagde] niet aan dat bevel voldoet;
III. [gedaagde] veroordeelt aan [eiser] te betalen de somma van € 30.740,86, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
IV. [gedaagde] verbiedt om onredelijke overlast jegens [eiser] te veroorzaken, althans zich te onthouden van de volgende specifieke gedragingen jegens [eiser]: bedreigingen, beledigingen, intimidatie en/of geluidsoverlast, een en/of ander op verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 voor elke overtreding van dat verbod, te vermeerderen met een bedrag van € 200,00 per dag dat die overtreding voortduurt;
V. [gedaagde] verbiedt om inbreuk te maken op het eigendomsrecht en de persoonlijke levenssfeer van [eiser] door een camera te richten op het perceel van [eiser] aan de [adres 1] te [plaats 1] en/of [eiser] persoonlijk, een en/of ander op verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 voor elke overtreding van dat verbod, te vermeerderen met een bedrag van € 200,00 per dag dat die overtreding voortduurt;
VI. [gedaagde] beveelt om binnen 48 uur na betekening van Uw te dezen te wijzen vonnis de camera’s aan de achter- en voorzijde van zijn woning, welke deels gericht zijn op het perceel van [eiser], te verwijderen en verwijderd te houden, althans die camera’s zo te plaatsen en te richten dat deze geen beelden kunnen maken van de woning en het erf dat toebehoort aan [eiser], en [gedaagde] verbiedt camera’s gericht op de woning en/of het perceel van [eiser] te (doen) plaatsen of geplaatst te houden, een en/of andere op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 1.500,00 per dag voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [gedaagde] Uw te dezen te geven bevel c.q. verbod niet nakomt;
VII. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. verklaart voor recht dat de erfgrens van [eiser] in de tekening van zijn koopcontract staat en deze via zijn garage grenst aan de weg;
II. verklaart voor recht dat de garage van [eiser] de erfgrens aangeeft met de weg;
III. verklaart voor recht dat de schutting tussen partijen thans goed op de erfgrens staat;
IV. bepaalt dat [eiser] de betonblokken en kettingen op de weg verwijdert en de weg vrij houdt voor [gedaagde] om te gaan en komen naar de [adres 4], eventueel met voertuigen;
V. bepaalt dat [eiser] veroordeeld wordt in de kosten van deze procedure waaronder een bedrag voor (na)salaris advocaat.
4.5.
[eiser] voert verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie ziet de rechtbank aanleiding deze vorderingen gezamenlijk te behandelen en te beoordelen.
De erfgrens tussen het perceel 4100 ([eiser]) en het perceel 4103 ([gedaagde])
de kadastrale grens
5.2.
[eiser] stelt dat de grens tussen zijn perceel en het perceel van [gedaagde] op 4 oktober 2005 is aangewezen. Uit de tekening bij het relaas van bevindingen van het kadaster van 4 oktober 2005 [1] blijkt dat die grens loopt in het verlengde van de buitenmuur van het kantoor van [gedaagde]. Vlak voor die grens, op zijn eigen perceel, heeft [eiser] begin 2006 een schutting geplaatst. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] die schutting daarom onrechtmatig verwijderd.
5.3.
[gedaagde] wijst op de door hem overgelegde kadastrale kaarten en de kadastrale tekening van de aangewezen grenzen van 7 juli 2003 [2] , waarop een knik is te zien in de kadastrale grens tussen zijn perceel (4103) en het perceel van [eiser] (4100). Ook uit de grensreconstructie door het kadaster van 19 december 2019 blijkt dat de kadastrale grens langs de buitenmuur van het kantoor loopt en vervolgens verspringt voorbij het verlengde van de buitenmuur van het kantoor richting het perceel van [eiser]. Dat betekent dat volgens [gedaagde] dat de schutting zoals die door [eiser] was geplaatst (met een grensoverschrijding van 20 cm) op het perceel van [gedaagde] stond.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat de tekening van het kadaster bij het relaas van bevindingen van de aangewezen grenzen van 4 oktober 2005, waarnaar [eiser] heeft verwezen, niet geldt als bron voor de erfgrens tussen het perceel 4100 en het perceel 4103. Uit het relaas van bevindingen van het kadaster blijkt dat de aanwijzing van de grenzen op 4 oktober 2005 de herverkaveling betrof van het perceel 4054. Perceel 4054 was het perceel van Duet dat zij in delen heeft verkocht aan de afzonderlijke kopers ten behoeve van het bouwen van een woning. Het (nieuwe) perceel 4100 van [eiser] maakte daarvan deel uit. Ook zijn bij die aanwijzing de grenzen aangewezen van het perceel 4102 dat [eiser] had gekocht van [betrokkene 2]. Partijen zijn het erover eens dat de rode lijnen op de kadastrale tekening de grenzen zijn, zoals die zijn aangewezen. Dat betekent dat de erfgrens tussen het perceel 4100 van [eiser] en het perceel 4347 ([adres 4] en de erfgrens tussen het perceel 4102 van [eiser] en het perceel 4103 van [gedaagde] zijn aangewezen. Niet aangewezen is dus de erfgrens tussen het perceel 4100 van [eiser] en het perceel 4103 van [gedaagde]. Daar was op 4 oktober 2005 ook geen reden toe, want dat was toen een al bestaande grens die geen deel uitmaakte van de herverkaveling van het perceel 4054 of de aanwijzing van het nieuwe perceel 4102. De grens tussen het perceel 4100 en 4103 was al eerder aangewezen op 7 juli 2003, toen [betrokkene 2] het perceel 4103 (toen nog 4037) had gekocht van [betrokkene 2] Holding. Dat blijkt uit de kadastrale tekening van die aanwijzing waarnaar [gedaagde] heeft verwezen. Op die tekening is inderdaad een knik te zien in de erfgrens ter hoogte van de hoek van het kantoor op perceel 4103 richting het perceel 4100 (toen nog 3895) van [eiser], zoals [gedaagde] heeft gesteld. Dat betekent dat de schutting die [eiser] in 2006 heeft geplaatst (vlak voor de lijn) in het verlengde van de buitenmuur van het kantoor van [betrokkene 2] (inmiddels [gedaagde]), voorbij de kadastrale grens met het perceel van [betrokkene 2] stond en daarmee op het perceel van [betrokkene 2].
verkrijgende verjaring
5.5.
[eiser] stelt zich subsidiair op het standpunt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond aan zijn kant van de schutting voor zover die zich over de kadastrale grens met het perceel van [gedaagde] bevond. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] daarin gelijk heeft. De rechtbank zal dat hierna uitleggen.
5.6.
Degene die een registergoed gedurende tien jaren onafgebroken te goeder trouw in bezit heeft, verkrijgt de rechten op dat goed. [3] Dat betekent dat iemand die een stuk grond te goeder trouw in bezit heeft, na tien jaar eigenaar wordt van die grond. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit. [4] Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als rechthebbende mocht beschouwen. [5] Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn. [6] Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven. [7] Dat betekent dat het ontbreken van goede trouw moet worden gesteld en bewezen.
5.7.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat [eiser] begin 2006 de schutting heeft geplaatst tussen zijn perceel en het perceel van [betrokkene 2] (inmiddels het perceel van [gedaagde]). Daarmee heeft [eiser] het gedeelte van het perceel van [betrokkene 2] dat zich aan zijn kant van de schutting bevond, in bezit genomen. [gedaagde] heeft niet gesteld dat [eiser] daarbij niet te goeder trouw is geweest.
5.8.
[eiser] heeft zich ook overigens in redelijkheid als rechthebbende op de strook grond aan zijn zijde van de schutting mogen beschouwen, gelet op de feitelijke situatie ter plaatse. Die situatie kon voor [eiser] voldoende reden vormen om aan te nemen dat de erfgrens liep in het verlengde van de buitenmuur van het kantoor van [betrokkene 2]. Vaststaat immers dat het kantoor zelf op de erfgrens staat. Zo stond de grens ook ingetekend op de kadastrale tekening van de aanwijzing van de grenzen op 4 oktober 2005 (ook al is daarbij deze grens niet aangewezen), kort voordat [eiser] de schutting plaatste. Dat de kadastrale grens in werkelijkheid anders liep, met een knik in de grenslijn, maakt het voorgaande niet anders. [eiser] hoefde immers niet te twijfelen aan de loop van de erfgrens. [gedaagde] heeft daarvoor in elk geval niets gesteld. Er bestond daarom voor [eiser] geen aanleiding onderzoek naar de kadastrale kaarten te doen.
5.9.
[gedaagde] heeft ook niet gesteld dat [eiser] niet meer te goeder trouw was op enig moment vanaf 2012, toen [gedaagde] eigenaar werd van het perceel 4103. [gedaagde] heeft ook overigens uit de gedragingen van [eiser] en de plaats van de schutting, die er al stond toen [gedaagde] naast [eiser] kwam wonen, niets anders kunnen afleiden dan dat [eiser] zich beschouwde als eigenaar van het stuk grond aan zijn kant van de schutting. Niet is gebleken dat [gedaagde] voor het verstrijken van de verjaringstermijn in 2016 [eiser] heeft gewezen op de ligging van de kadastrale grens en aanspraak op zijn eigendomsrecht heeft gemaakt. [gedaagde] heeft dat pas gedaan na de grensreconstructie die hij in 2019 door het kadaster heeft laten uitvoeren. [eiser] was toen inmiddels - sinds 2016 - door verjaring al eigenaar geworden van de strook grond aan zijn kant van de schutting, omdat hij die toen gedurende tien jaar te goeder trouw in bezit had.
De erfgrens tussen het perceel 4102 ([eiser]) en het perceel 4103 ([gedaagde])
de kadastrale grens
5.10.
Perceel 4102 is het kleine stukje grond dat [eiser] in 2005 heeft gekocht van [betrokkene 2] [8] en dat aansluit op zijn grotere perceel 4100 waarop zijn huis staat. Ook voor de erfgrens van dit perceel wijst [eiser] op de aanwijzing van de grenzen op 4 oktober 2005. Volgens [eiser] heeft hij in 2006 ook hier de schutting geplaatst vlak voor de erfgrens, op zijn eigen perceel.
5.11.
[gedaagde] wijst op de grensreconstructie door het kadaster van 19 december 2019, waaruit volgens hem is gebleken dat de schutting 50 centimeter voorbij de erfgrens stond, op zijn perceel. [eiser] heeft dat onvoldoende weersproken. Hij heeft in antwoord op de onderbouwde stelling van [gedaagde] alleen verwezen naar de akte van 16 september 2005, waarbij hij het perceel 4102 van [betrokkene 2] geleverd kreeg. Uit die akte blijkt niet waar de erfgrens loopt. Sterker nog, in de akte is bepaald dat partijen de grens nog zouden aanwijzen. [eiser] heeft niet duidelijk gemaakt dat hij de schutting heeft geplaats op (of vlak voor) de grens zoals die op 4 oktober 2005 is aangewezen. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat de schutting voorbij de erfgrens stond, zoals [gedaagde] heeft gesteld.
verkrijgende verjaring
5.12.
Ook voor deze erfgrens stelt [eiser] zich subsidiair op het standpunt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond aan zijn kant van de schutting voor zover die zich over de kadastrale grens met het perceel van [gedaagde] bevond. De rechtbank geeft [eiser] ook daarin gelijk. Het staat immers vast dat [eiser] de schutting begin 2006 heeft neergezet. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat [eiser] daarbij een strook grond van [betrokkene 2] heeft ‘ingepikt’, maar hij heeft niet (onderbouwd) gesteld dat [eiser] daarbij niet te goeder trouw was. [gedaagde] heeft ook niet gesteld dat [betrokkene 2] tegen de plaats van de schutting heeft geprotesteerd (volgens [eiser] heeft [betrokkene 2] dat nooit gedaan). Ook [gedaagde] zelf heeft niet op enig moment vanaf 2012, toen hij eigenaar werd van het perceel 4103, voor het verstrijken van de verjaringstermijn in 2016 [eiser] gewezen op de ligging van de kadastrale grens en aanspraak gemaakt op zijn eigendomsrecht. [gedaagde] heeft dat pas gedaan na de grensreconstructie die hij in 2019 door het kadaster heeft laten uitvoeren. [eiser] was toen inmiddels - sinds 2016 - door verjaring al eigenaar geworden van ook deze strook grond aan zijn kant van de schutting, omdat hij die toen gedurende tien jaar te goeder trouw in bezit had.
Conclusie erfgrenzen
5.13.
De conclusie van het voorgaande is dat de schutting die [eiser] in 2006 heeft geplaatst tussen zijn percelen en het perceel van [betrokkene 2] (nu het perceel van [gedaagde]) voorbij de (toenmalige) erfgrenzen stond, aan de kant van [betrokkene 2]. Maar [eiser] is door verjaring in 2016 eigenaar geworden van de stroken grond aan zijn kant van de schutting. Dat betekent dat de erfgrenzen tussen de percelen nu lopen op de plek waar de schutting stond voordat [gedaagde] die in 2020 heeft afgebroken.
gevolgen voor de vorderingen van [eiser] en [gedaagde]
5.14.
Het voorgaande betekent niet dat de verklaring voor recht, zoals [eiser] die onder (I) heeft gevorderd - dat de erfgrens tussen de percelen van partijen loopt zoals die op 3 oktober 2005 is aangewezen en zoals vastgelegd op het veldwerk van het kadaster van deze aanwijzing - kan worden toegewezen. Zoals hiervoor is overwogen [9] , is immers bij de aanwijzing van de grenzen op 3 oktober 2005 niet de grens aangewezen tussen de percelen 4100 en 4103. Op de kadastrale tekening van die grensaanwijzing staat weliswaar de grens tussen de percelen 4100 en 4103 ingetekend, maar dat is niet erfgrens tussen beide percelen zoals die nu loopt. Door verjaring loopt de erfgrens tussen beide percelen nu op de plaats waar [eiser] in 2006 de schutting heeft neergezet. Naar eigen zeggen was dat enkele centimeters vóór de grens zoals ingetekend op de kadastrale tekening van 3 oktober 2005 (het verlengde van de buitenmuur van het kantoor op het perceel 4103).
5.15.
Op 3 oktober 2005 is wel de grens tussen de percelen 4102 en 4103 aangewezen. Zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen, is die grens niet de erfgrens zoals die nu loopt. Door verjaring loopt de erfgrens tussen deze percelen nu op de plaats waar [eiser] in 2006 de schutting heeft neergezet (50 cm voorbij de grens zoals die op 3 oktober 2005 is aangewezen). Ook in zoverre kan de gevorderde verklaring voor recht dus niet worden toegewezen.
5.16.
De rechtbank zal daarom de vordering van [eiser] onder (I) afwijzen. Daaruit volgt dat ook zijn vordering onder (II) zal worden afgewezen. Ook de door [gedaagde] in reconventie gevorderde verklaring voor recht onder (III) zal de rechtbank afwijzen, omdat uit het voorgaande volgt dat de erfgrens tussen de percelen van [gedaagde] en [eiser] (ook) niet loopt op de plaats waar de schutting tussen beide percelen nu staat (op de plaats zoals als grens uitgemeten bij de grensreconstructie door het kadaster op 19 december 2019).
Heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld door de schutting te verwijderen?
5.17.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op zijn eigendomsrecht door de schutting zonder zijn toestemming te verwijderen. Daarmee heeft [gedaagde] volgens [eiser] onrechtmatig jegens hem gehandeld. [eiser] vordert daarom om [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van zijn schade. Volgens [eiser] bestaat die schade uit de kosten voor het plaatsen van een tijdelijke schutting op de grens zoals die door het kadaster op 19 december 2019 is uitgemeten, met inbegrip van het tegelwerk dat op maat in relatie tot die nieuwe schutting is gemaakt. Daarnaast bestaat de schade volgens [eiser] uit de kosten voor het terugplaatsen van de schutting op de oorspronkelijke grens, met inbegrip het herstellen van het hekwerk, de bestrating en de beplanting.
5.18.
Uit het voorgaande volgt dat de schutting die [eiser] in 2006 heeft neergezet sinds 2016 de erfgrens vormt tussen de percelen van partijen. Dat betekent dat de schutting sindsdien gemeenschappelijk eigendom is van partijen [10] en dat [gedaagde] daarom de schutting niet zonder toestemming van [eiser] mocht weghalen. [gedaagde] heeft wel gesteld dat hij met de zoon van [eiser] had afgesproken dat hij de schutting mocht verwijderen en dat partijen een nieuwe schutting zouden plaatsen als uit de grensreconstructie zou blijken dat de grens anders liep dan waar de schutting stond, maar [eiser] heeft dat betwist. [gedaagde] heeft verwezen naar een brief aan [eiser] waarin hij onder verwijzing naar de grensreconstructie door het kadaster heeft aangekondigd de schutting te zullen verwijderen, maar niet is gebleken dat (de zoon van) [eiser] daarmee ook heeft ingestemd. [gedaagde] heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat [eiser] toestemming heeft gegeven om de schutting weg te halen. Dat betekent dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de schutting te verwijderen. [gedaagde] zal daarom de schade die [eiser] daardoor heeft geleden moeten vergoeden.
De schade als gevolg van het verwijderen van de schutting
5.19.
[eiser] stelt dat het € 16.106,46 kost om de schutting terug te (laten) plaatsen waar deze stond, met inbegrip van het herstellen van het tegelwerk en beplanting. Hij heeft daarvoor een offerte overgelegd van Suidgeest Garden Projects (hierna: Suidgeest).
[eiser] stelt verder dat zijn schade bestaat uit de kosten die hij heeft gemaakt voor het plaatsen van een (tijdelijke) schutting op de grens zoals door het kadaster bij de grensreconstructie is uitgemeten. Daarvoor heeft hij verwezen naar een factuur van Rob Blom Tuinen van € 3.980,90.
de kosten van het plaatsen van de tijdelijke schutting
5.20.
[eiser] heeft gesteld dat hij op aanwijzing van [gedaagde] na de grensreconstructie (tijdelijk) een nieuwe schutting heeft geplaatst op de door het kadaster uitgemeten grens. [gedaagde] heeft dat betwist en gesteld dat hij na de grensreconstructie aan [eiser] overleg heeft aangeboden over het gezamenlijk plaatsen van een nieuwe schutting, ook over de plaats waar die schutting zou moeten komen te staan. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] daarop niet gereageerd. Gelet op die betwisting staat niet vast dat [gedaagde] [eiser] ertoe heeft bewogen om een tijdelijke nieuwe schutting te plaatsen op de grens zoals die door het kadaster was uitgemeten. Kennelijk was het de eigen keuze van [eiser] om de schutting (tijdelijk) op die plaats neer te zetten. De schade die het gevolg is van het plaatsen van de tijdelijke schutting hoeft [gedaagde] daarom niet aan [eiser] te vergoeden.
de kosten van het terugplaatsen van de schutting
5.21.
[gedaagde] moet wel de schade van [eiser] vergoeden doordat [eiser] de schutting zal moeten verplaatsen naar de erfgrens zoals die nu is komen vast te staan. [gedaagde] heeft de juistheid van de offerte van Suidgeest die [eiser] daarvoor heeft overgelegd, niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank zal daarom die offerte tot uitgangspunt nemen bij de begroting van de schade. Omdat de kosten van de tijdelijke schutting die [eiser] heeft neergezet, niet gelden als schade als gevolg van het weghalen van de schutting door [gedaagde], zal de rechtbank de kosten uit de offerte van Suidgeest die verband houden met het opnieuw betegelen van het perceel van [eiser] in mindering brengen op de schade die [gedaagde] zal moeten vergoeden. De rechtbank gaat ervan uit dat het perceel van [eiser] opnieuw moet worden betegeld als gevolg van de tijdelijke schutting die [eiser] heeft in de richting van zijn eigen perceel had geplaatst, waarvoor de betegeling is aangepast. Die schade is dus geen direct gevolg van het verwijderen van de oorspronkelijke schutting door [gedaagde].
Het gaat om de volgende posten:
- arbeid verwijderen bestaande bestrating: € 400,00
  • afvoeren en stortkosten oude bestrating/puin: € 175,00
  • grind € 70,00
  • betontegel […] € 2.087,25
  • voegmortel […] € 115,00
  • arbeid leggen bestrating inclusief voegwerk
Totaal € 5.597,25
5.22.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de schade van [eiser] in verband met het terugplaatsen van de schutting begroot op een bedrag van (16.106,46 – 5.597,25 =) € 10.509,21.
buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand
5.23.
De gevorderde kosten voor buitengerechtelijke rechtsbijstand zal de rechtbank als onweersproken toewijzen met toepassing van het rapport Voorwerk II, omdat voldoende aannemelijk is dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht om de schade op [gedaagde] te verhalen. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten toetst de rechtbank aan de tarieven die zijn bepaald in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk II, omdat de tarieven neergelegd in voornoemd Besluit worden geacht redelijk te zijn. Dat betekent dat de vordering van [eiser] tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen tot een bedrag van € 880,09.
de kosten van het kadaster
5.24.
De gevorderde kosten van de grensreconstructie op verzoek van [eiser] [11] zal de rechtbank afwijzen, omdat deze grensreconstructie niet heeft bijgedragen aan de vaststelling van de (juiste) erfgrenzen zoals die door verjaring zijn ontstaan.
conclusie
5.25.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de schadevergoeding die [eiser] heeft gevorderd onder (III), voor zover die vordering betrekking heeft op de schade als gevolg van het weghalen van de schutting door [gedaagde], zal toewijzen tot een bedrag van (10.509,21 + 880,09 =) € 11.389,30, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals gevorderd en door [gedaagde] niet weersproken, en voor het overige zal afwijzen.
[eiser] heeft daarnaast onder (III) ook vergoeding van schade gevorderd in verband met het plaatsen van betonblokken op het pad en immateriële schade wegens gederfd woongenot. Die schadeposten zullen hierna nog aan de orde komen. [12]
Het pad vanaf het achtererf van [gedaagde] naar de [adres 4]
5.26.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] ten onrechte het pad dat langs de garage van zijn woning loopt, met betonblokken, een paal en kettingen blokkeert. Dat pad dient voor [gedaagde] als uitweg voor zijn achtererf en kantoor naar de [adres 4]. Volgens [gedaagde] pretendeert [eiser] ten onrechte eigenaar te zijn van het pad. Daarom is hij volgens [gedaagde] niet bevoegd het pad af te sluiten. [gedaagde] wijst op de tekening bij de leveringsakte van [eiser] van perceel 4100. [13] Daaruit blijkt dat de erfgrens van het perceel langs het pad aan de zijde van [eiser] loopt. Dus volgens [gedaagde] heeft [eiser] het pad niet in eigendom gekregen. Verder blijkt uit de leveringsakte dat hij een perceel van 390 m2 geleverd heeft gekregen. Met een verwijzing naar een tekening op een foto van Google Maps heeft [gedaagde] laten zien dat het oppervlakte van perceel 4100 zónder het pad, precies 390 m2 is.
5.27.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat uit de leveringsakte van zijn woning blijkt dat hij een erfdienstbaarheid van weg heeft naar de [adres 4] (die per ongeluk niet in de leveringsakte van [eiser] is opgenomen).
[gedaagde] stelt meer subsidiair dat hij een erfdienstbaarheid van weg heeft die door verjaring is ontstaan en die [eiser] moet respecteren.
is [eiser] eigenaar van de strook grond met daarop het pad?
5.28.
[eiser] stelt dat hij eigenaar is van het pad. Volgens [eiser] zijn de tekening bij de leveringsakte van 27 april 2005 en de oppervlaktevermelding slechts indicatief, omdat uit de akte ook blijkt dat het perceel ter plaatse nog zal worden aangeduid en afgebakend en dat de precieze grootte na uitmeting door het kadaster zal blijken. Bij de grensaanwijzing op 4 oktober 2005 [14] zijn alleen de nieuwe grenzen van het herverkavelingsgebied aangewezen. De grens tussen het perceel 4100 van [eiser] en het perceel 4053 van buurman [betrokkene 4] was een bestaande grens, zoals die ook blijkt uit de tekening bij de akte van 13 november 2003 tot levering van het grotere perceel 4054 aan Duet. Uit die grens volgt dat het pad binnen het perceel van (inmiddels) [eiser] valt.
5.29.
De rechtbank is van oordeel [eiser] gelijk heeft. Dat betekent dat het pad onderdeel uitmaakt van zijn perceel en hij dus eigenaar is van het pad. De rechtbank zal dat hierna uitleggen.
5.30.
[eiser] heeft terecht gesteld dat de tekening bij zijn leveringsakte van 27 april 2005, waaruit lijkt te volgen dat het pad geen onderdeel is van zijn perceel, slechts indicatief is. Hetzelfde geldt voor de vermelding van de oppervlakte van het perceel in de akte van (ongeveer) 390 m2. Bij de grensaanwijzing op 4 oktober 2005 zijn de (nieuwe) grenzen van het perceel definitief vastgesteld, waarmee ook de oppervlakte (van meer dan 390 m2) definitief is komen vast te staan.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen [15] , zijn partijen het erover eens dat de rode lijnen op de kadastrale tekening van de grensaanwijzing de nieuw aangewezen grenzen zijn. Dat betekent dat de zwarte lijnen op de tekening de grenzen zijn zoals die al bestonden. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat partijen bij de levering van het perceel 4100 door Duet aan [eiser] geen nieuwe grens hebben aangewezen tussen het perceel 4100 en het perceel 4053 (van buurman [betrokkene 4]). Er is immers geen rode lijn ingetekend langs de garage van [eiser] aan zijn kant van het pad. Daarvoor bestond ook geen aanleiding, want de grens met perceel 4053 bestond al. Er is niet gebleken dat Duet een gedeelte van het over te dragen perceel (dat wil zeggen het pad) zelf wilde behouden.
Partijen zijn het erover eens dat Duet sinds 13 november 2003 eigenaar was van het perceel inclusief het pad. Zij heeft het perceel 4100 dan ook inclusief het pad aan [eiser] kunnen leveren. Nergens is uit gebleken dat Duet eigenaar is gebleven van een gedeelte van het perceel, bestaande uit het pad, zoals [gedaagde] heeft gesuggereerd. Van een fout van het kadaster bij het intekenen van de nieuwe percelen na de herverkaveling van het (oorspronkelijke) perceel van Duet is daarom ook geen sprake.
gevolgen voor de vorderingen van [gedaagde]
5.31.
[gedaagde] heeft verklaringen voor recht gevorderd, die er op neer komen dat de buitenmuur van de garage van [eiser] en de lijn die in het verlengde daarvan loopt langs het pad, de erfgrens is van het perceel van [eiser]. Uit het voorgaande volgt dat het pad tot het perceel van [eiser] behoort. De rechtbank zal daarom de vorderingen van [gedaagde] onder (I) en (II) afwijzen.
is er een (gevestigde) erfdienstbaarheid van weg ten laste van het perceel van [eiser] en ten behoeve van het perceel van [gedaagde]?
5.32.
[gedaagde] stelt subsidiair dat uit zijn leveringsakte blijkt dat hij een erfdienstbaarheid van weg heeft naar de [adres 4]. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] geen erfdienstbaarheid van weg over het pad op zijn perceel. [eiser] wijst erop dat in de leveringsakte van [gedaagde] van 29 mei 2012 [16] wel een erfdienstbaarheid van weg staat vermeld om te komen van en te gaan naar de [adres 4], maar dat die erfdienstbaarheid blijkens de akte alleen geldt ten behoeve van perceel 3894. Dat is het voorerf van [gedaagde] aan de [adres 3], waarop zijn woonhuis staat. Dat (heersende) erf grenst niet aan het perceel van [eiser] en het pad. Het perceel van [eiser] met daarop het pad, kan daarom volgens hem nooit het dienend erf zijn. In de leveringsakte van [eiser] staat (daarom) ook geen erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [gedaagde] vermeld.
5.33.
De rechtbank stelt vast dat de erfdienstbaarheid van weg die staat vermeld in de leveringsakte van [gedaagde] van 29 mei 2012 is gevestigd bij akte van 11 maart 1988. [17] Bij die akte heeft [betrokkene 2] Holding het perceel 3894, waarop nu het woonhuis van [gedaagde] staat, geleverd aan [betrokkene 2] als gedeelte van het grotere perceel 3022 (later perceel 3894) waarop de timmerfabriek was gevestigd. Het resterende gedeelte van perceel 3022 bleef eigendom van [betrokkene 2] Holding. De erfdienstbaarheid werd gevestigd ten behoeve van het perceel 3894 van [betrokkene 2] (het heersende erf) en ten laste van het aan [betrokkene 2] Holding verblijvende gedeelte van perceel 3022 (het dienende erf). Onderdeel van het aan [betrokkene 2] Holding verblijvende gedeelte van het perceel was toen nog het huidige perceel 4103 (het achtererf van [gedaagde] met kantoor). Dat perceel is immers pas ontstaan op 18 juni 2002 uit het grotere perceel 3895 (voorheen perceel 3022). [18] Daarmee liep de erfdienstbaarheid van weg vanaf 1988 van het perceel 3894 van [betrokkene 2] (de woning) via het daarachter gelegen perceel 3022 van [betrokkene 2] Holding naar de [adres 4]. Dat betekent dat de erfdienstbaarheid van weg liep via het huidige perceel 4103 van [gedaagde] en vervolgens het perceel 4100 van [eiser] (met daarop het pad), die beide toen nog onderdeel waren van het dienende perceel 3022, naar de [adres 4].
5.34.
Op 18 juni 2002 is het dienende erf, perceel 3895 (voorheen perceel 3022), gesplitst, doordat [betrokkene 2] het perceel 4037 (inmiddels perceel 4103, het achtererf met kantoor van [gedaagde]) verkreeg uit het perceel 3895. Bij splitsing van het dienende erf blijven beide nieuwe percelen bezwaard met de erfdienstbaarheid, als uitoefening van de erfdienstbaarheid voor beide percelen mogelijk is. [19] Dat heeft tot gevolg dat vanaf dat moment twee erfdienstbaarheden bestaan. Dat geldt ook voor de latere splitsing van het perceel 4054 (voorheen perceel 3895) op 27 april 2005, waaruit het perceel 4100 van [eiser] is ontstaan. Op 18 juni 2002 is [betrokkene 2] eigenaar geworden van het perceel 4037 (het achtererf met kantoor), waardoor hij eigenaar werd van zowel het heersende erf (het perceel 3894) als het dienende erf van perceel 4037. Dat heeft tot gevolg dat die erfdienstbaarheid door vermenging teniet is gegaan. [20] Daarmee is de zelfstandige uitoefening van de erfdienstbaarheid ten laste van het perceel 4054 (voorheen perceel 3895), waaruit later het perceel 4100 van [eiser] is ontstaan, onmogelijk geworden. Dat perceel sloot immers niet meer aan op het heersende erf, met daarop de woning van [betrokkene 2]. Dat betekent dat vanaf 18 juni 2002 op het perceel 3895 (later perceel 4054) geen last van erfdienstbaarheid meer rustte ten behoeve van het perceel 3894 met het woonhuis van [betrokkene 2]. Daaruit volgt dat ook nu op het perceel 4100 van [eiser] met daarop het pad, dat is ontstaan uit perceel 4054, geen last van erfdienstbaarheid rust ten behoeve van het perceel 3894 (het woonhuis van [gedaagde]).
is een erfdienstbaarheid ontstaan door verjaring?
5.35.
[gedaagde] stelt meer subsidiair dat hij een erfdienstbaarheid van weg heeft over het pad die door verjaring is ontstaan. Hij stelt dat het pad duidelijke bandensporen heeft waar jarenlang - meer dan twintig jaar - met auto’s overheen is gereden.
5.36.
[gedaagde] heeft toegelicht dat hij en zijn rechtsvoorganger [betrokkene 2] gedurende tientallen jaren voortdurend gebruik hebben gemaakt van het pad om het kantoor en de carport op het achtererf te bereiken vanaf de [adres 4] (en omgekeerd). Hij heeft verwezen naar de verklaringen die hij heeft overgelegd van [betrokkene 2] en zijn vrouw, waaruit volgt dat het pad in elk geval sinds 1988 bestaat en dat [betrokkene 2] het pad heeft gebruikt om zijn auto onder de carport te zetten. Verder heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij nooit problemen heeft gehad met zijn buren over het pad. “Was ook geen discussie”, zo schrijft hij. [gedaagde] heeft verder verklaringen van (voormalige) buurtbewoners of -bezoekers overgelegd over het gebruik van het pad.
5.37.
Erfdienstbaarheden kunnen naast vestiging bij akte ook ontstaan door verjaring. [21]
De bezitter te goeder trouw verkrijgt het recht op een onroerende zaak - en dus ook een erfdienstbaarheid van weg - door een onafgebroken bezit van tien jaren (verkrijgende verjaring). [22] Het ontbreken van goede trouw moet worden gesteld en bewezen. [23] Daarnaast kan een erfdienstbaarheid ontstaan door een onafgebroken bezit gedurende een termijn van twintig jaren (bevrijdende verjaring). [24] In dat geval is bezit te goeder trouw niet vereist. De termijn van de verjaring begint te lopen met aanvang van de dag na het begin van het bezit. [25] Een opvolgend eigenaar kan de termijn van dat bezit voortzetten.
5.38.
Bezit is het houden van een goed (in dit geval de erfdienstbaarheid) voor zichzelf. [26] De vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld met inachtneming van de regels van titel 5 van Boek 3 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. [27] Hierbij kan gedacht worden aan feitelijke omstandigheden, zoals gedragingen van de gebruiker of een bestendige toestand van een erf, waaruit een wilsuiting kan worden afgeleid om zich als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid te gedragen. Die gedragingen van de gebruiker moeten zodanig zijn dat de eigenaar van het dienende erf daaruit niet anders kan afleiden dan dat de gebruiker pretendeert rechthebbende tot de erfdienstbaarheid te zijn.
5.39.
Bezit moet bovendien ondubbelzinnig zijn: de bezitter moet zich zodanig gedragen dat de rechthebbende tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert - in dit geval - een erfdienstbaarheid te hebben. [28] Van verjaring kan pas sprake zijn als de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring beroept, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende te zijn.
geen bevrijdende verjaring
5.40.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval van bevrijdende verjaring geen sprake kan zijn. Op 18 juni 2002 werd [betrokkene 2] eigenaar van het achtererf met kantoor (het nieuwe perceel 4037, later perceel 4103). Tot die tijd is sprake is geweest van een gevestigde erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel 3894 (het voorerf van [betrokkene 2] met woning) ten laste van het daarachter gelegen (grotere) perceel 3022 van [betrokkene 2] Holding (de timmerfabriek). [29] Dat betekent dat in de periode vanaf 1988 tot 2002 [betrokkene 2] geen bezitter van de erfdienstbaarheid van weg over het pad kan zijn geweest. Voor zover [betrokkene 2] vanaf 2002 bezit heeft genomen van een erfdienstbaarheid van weg vanaf zijn (nieuwe) achtererf over het pad naar de [adres 4] (en omgekeerd), waren op het moment dat [eiser] het pad blokkeerde - en daarmee voor het eerst zijn eigendom van het pad opeiste - nog geen twintig jaren verstreken.
wel verkrijgende verjaring
[betrokkene 2] was bezitter van de erfdienstbaarheid
5.41.
[eiser] stelt dat [betrokkene 2] gebruik maakte van het pad op grond van een persoonlijk recht. Volgens [eiser] heeft hij toestemming gegeven aan [betrokkene 2] om het pad te mogen gebruiken. Dat zou betekenen dat [betrokkene 2] vanaf 2002 geen bezitter was van de erfdienstbaarheid. [gedaagde] heeft dat betwist. [eiser] heeft zijn stelling dat hij [betrokkene 2] toestemming heeft gegeven niet onderbouwd en overigens ook geen concreet aanbod gedaan om die stelling te bewijzen. De rechtbank kan daarom niet ervan uitgaan dat [betrokkene 2] van [eiser] een persoonlijk recht had verkregen om het pad te gebruiken. Dat blijkt overigens ook niet uit de verklaringen van [betrokkene 2] en zijn vrouw, zoals door [gedaagde] overgelegd. [betrokkene 2] verklaart dat het gebruik van het pad nooit tot problemen heeft geleid en “geen discussie was”. Daaruit kan eerder worden afgeleid dat [betrokkene 2] het gebruik dat hij vanaf 2002 maakte van het pad van en naar zijn (toen gekochte) achtererf, stilzwijgend (en probleemloos) heeft voortgezet toen [eiser] vanaf 2005 zijn buurman werd. Er is ook niet gesteld of gebleken dat [eiser] op enig moment aan [betrokkene 2] kenbaar heeft gemaakt dat hij zich als eigenaar beschouwde van het pad. De rechtbank acht het ook niet aannemelijk dat [eiser] heeft geweten dat hij eigenaar was van het pad voordat hij op 24 september 2019 een grensreconstructie door het kadaster had laten uitvoeren. Uit de inrichting van zijn erf lijkt eerder het tegendeel te volgen. Hij heeft tussen de oprit naar zijn garage en het pad immers in de volle lengte een hek geplaatst, zodat hij zelf vanaf zijn eigen erf geen toegang heeft tot het pad.
5.42.
[eiser] stelt dat ook [gedaagde] zich niet als bezitter van de erfdienstbaarheid heeft gedragen. Partijen hebben in maart 2021 overleg met elkaar gevoerd over het verlenen van toegang aan [gedaagde] (of zijn aannemer) tot het pad om werkzaamheden te verrichten aan zijn kantoor. Omdat [gedaagde] toestemming heeft gevraagd om gebruik te maken van het pad van [eiser], is [gedaagde] volgens [eiser] geen bezitter van een erfdienstbaarheid. Dat betoog gaat niet op. [gedaagde] moest die toestemming wel vragen omdat [eiser] toen inmiddels het pad al had geblokkeerd (en partijen nog twistten over de eigendom van het pad en de erfdienstbaarheid). De vraag die nu voorligt is of [gedaagde] door verjaring al een erfdienstbaarheid had verkregen door onafgebroken bezit, voordat [eiser] de eigendom van het pad opeiste en de doorgang blokkeerde.
5.43.
De rechtbank is van oordeel dat uit de gedragingen van [betrokkene 2] en de feitelijke omstandigheden voldoende is gebleken dat hij steeds de wil heeft gehad om de rechten die horen bij een erfdienstbaarheid van weg uit te oefenen. [betrokkene 2] heeft immers vanaf 18 juni 2002 het pad gebruikt om vanaf zijn toen verworven achtererf met kantoor de [adres 4] te bereiken (en andersom) en dat gebruik vanaf 2005 (stilzwijgend) voortgezet toen [eiser] zijn buurman werd. Uit de inrichting van dat perceel met een carport blijkt ook dat hij gebruik maakte van een voertuig om dat perceel (via het pad) te bereiken. Door de inrichting aan de zijde van [eiser], met een hek langs de volle lengte van het pad, had het pad ook geen andere functie dan het kunnen bereiken van het achtererf van [betrokkene 2].
[betrokkene 2] was te goeder trouw
5.44.
[eiser] heeft niet gesteld dat [betrokkene 2] niet te goeder trouw was toen hij de erfdienstbaarheid van weg in 2002 in bezit nam of dat hij die goede trouw heeft verloren na 2005, toen [eiser] zijn buurman werd. [eiser] heeft immers niet gesteld dat hij [betrokkene 2] op enig moment heeft gewezen op zijn eigendomsrecht op het pad. Integendeel, zoals hiervoor is overwogen [30] is niet aannemelijk dat [eiser] voor 2019 zelf heeft geweten dat het pad zijn eigendom was.
5.45.
[betrokkene 2] heeft zich ook overigens in redelijkheid als rechthebbende op een erfdienstbaarheid van weg over het pad vanaf zijn achtererf naar de [adres 4] (en andersom) mogen beschouwen. Voordat hij het perceel 4037 (het achtererf) verkreeg had hij een gevestigd recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van perceel 3894 (het voorerf met woning) om te komen van en te gaan naar de [adres 4]. Hoewel die erfdienstbaarheid door vermenging teniet is gegaan toen [betrokkene 2] op 18 juni 2002 eigenaar werd van het perceel 4037 [31] , heeft [betrokkene 2] het gebruik van het pad voortgezet om vanaf zijn achtererf naar de [adres 4] te gaan (en andersom). [betrokkene 2] had er niet op bedacht hoeven zijn dat zijn erfdienstbaarheid van weg inmiddels teniet was gegaan, nu de feitelijke situatie voor hem niet was gewijzigd: hij kon nog steeds ongehinderd vanaf zijn woning en zijn achtererf via het perceel 3022 van [betrokkene 2] Holding (de timmerfabriek) de [adres 4] bereiken. Ook de feitelijke situatie vanaf 2005, toen [eiser] zijn buurman werd, gaf voor hem geen aanleiding tot twijfel: hij kon het gebruik van het pad ongewijzigd voortzetten. [eiser] had bovendien zijn perceel door een hek afgesloten van het pad.
conclusie: door verjaring is een erfdienstbaarheid van weg ontstaan
5.46.
Uit het voorgaande volgt dat [betrokkene 2] vanaf 18 juni 2002 bezitter te goeder trouw is geweest van een erfdienstbaarheid van weg om te komen van zijn achtererf (perceel 4037; het heersende erf) via het perceel 3022 van [betrokkene 2] Holding, later het perceel 4100 van [eiser] (het dienende erf) naar de [adres 4] (en andersom). [betrokkene 2] heeft dat bezit ongewijzigd voortgezet totdat [gedaagde] op 29 mei 2012 eigenaar werd van het perceel van [betrokkene 2]. [32] [gedaagde] heeft vervolgens het bezit van de erfdienstbaarheid op dezelfde manier voortgezet tot in elk geval 18 juni 2012. Niet is gesteld of gebleken dat [eiser] in die korte periode van enkele weken [gedaagde] heeft gewezen op zijn eigendom van het pad of dat hij hem het gebruik van het pad om enige manier heeft belet. Dat betekent dat op 18 juni 2012 de verjaringstermijn van tien jaar is volgelopen en op die datum de erfdienstbaarheid van weg is ontstaan ten behoeve van het perceel 4103 (voorheen het perceel 4037) van [gedaagde] en ten laste van het perceel 4100 van [eiser].
gevolgen voor de vordering van [gedaagde]
5.47.
Op grond van de door verjaring ontstane erfdienstbaarheid heeft [gedaagde] het recht om ongehinderd via het pad op het perceel van [eiser] te komen van en te gaan naar de [adres 4]. De rechtbank zal daarom de vordering van [gedaagde] onder (IV) toewijzen en [eiser] veroordelen de betonblokken en de kettingen op het pad te verwijderen en bepalen dat [eiser] het pad vrijhoudt voor [gedaagde] om te komen van en te gaan naar de [adres 4].
is het gebruik van voertuigen toegestaan?
5.48.
[gedaagde] heeft ook gevorderd daarbij (eventueel) gebruik te mogen maken van voertuigen. Volgens [eiser] strekt de erfdienstbaarheid niet ertoe dat met een auto over het pad mag worden gereden. [eiser] heeft verwezen naar de omschrijving van de erfdienstbaarheid in de leveringsakte van [gedaagde], waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat de erfdienstbaarheid van weg niet is bedoeld voor gebruik met een auto. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van de leveringsakte van [gedaagde] niet doorslaggevend is, omdat de erfdienstbaarheid die daarin staat vermeld niet meer bestaat. [33] Het gaat om de erfdienstbaarheid zoals die door verjaring is ontstaan. Daarbij is van belang op welke wijze deze erfdienstbaarheid in de loop van de jaren is gebruikt. [gedaagde] heeft onderbouwd gesteld dat [betrokkene 2] ook altijd een auto heeft gebruikt om de te komen van en te gaan naar zijn achtererf. [gedaagde] heeft foto’s overgelegd waaruit blijkt. Ook uit de verklaring van [betrokkene 2] blijkt dat hij gebruik maakte van een auto over het pad. De aanwezigheid van een carport op het achtererf van [betrokkene 2] (nu [gedaagde]) wijst daar ook op. Gelet daarop volgt de rechtbank [eiser] niet in zijn stelling dat het pad te smal is om daar met een auto te rijden. Dat [gedaagde] zijn woning ook aan de voorzijde via de [adres 3] met de auto kan bereiken en op zijn (voor)erf meerdere auto’s kan parkeren, zoals [eiser] stelt, maakt het voorgaande niet anders. Het gaat immers om de erfdienstbaarheid zoals die door verjaring is ontstaan en de wijze waarop van die erfdienstbaarheid gebruik werd gemaakt. Uit het voorgaande volgt, dat daarbij ook gebruik gemaakt werd van voertuigen. De rechtbank zal daarom de vordering van [gedaagde] onder (IV) ook in die zin toewijzen.
gevolgen voor de vordering van [eiser]
5.49.
[eiser] heeft met zijn vordering onder (III) tot schadevergoeding ook vergoeding gevorderd voor de kosten van de betonblokken die hij op het pad heeft geplaatst. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] niet gerechtigd was om het pad te blokkeren. De rechtbank zal om die reden zijn vordering tot vergoeding van deze kosten afwijzen.
5.50.
[eiser] heeft met zijn schadevordering onder (III) tot slot nog vergoeding van kosten van het kadaster voor ‘erfdienstbaarhedenonderzoek tot 1950’ gevorderd. [34] [eiser] heeft niet heeft toegelicht waaruit dit onderzoek heeft bestaan. Bovendien heeft de rechtbank het standpunt van [eiser] over (het ontbreken van) de erfdienstbaarheid van weg over zijn perceel verworpen. Daarom is niet gebleken dat [eiser] deze kosten terecht heeft gemaakt en dat [gedaagde] die kosten moet vergoeden. Ook in zoverre zal de vordering onder (III) worden afgewezen.
Verbod om overlast te veroorzaken
5.51.
[eiser] vordert [gedaagde] te verbieden om (verder) overlast te veroorzaken, waaronder geluidsoverlast, bedreigingen, beledigingen, intimidatie en hinder. Volgens [eiser] veroorzaakt [gedaagde] langdurige en ernstige geluidsoverlast door het lange tijd stationair laten draaien van de motor van zijn auto’s en het afspelen van harde muziek in zijn achtertuin. Hij stelt dat sprake is van onrechtmatige hinder. [35]
5.52.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende concreet heeft gemaakt welke overlast [gedaagde] wanneer heeft veroorzaakt. Bovendien heeft [gedaagde] de beschuldigingen van overlast ontkent, meer in het bijzonder dat hij auto’s op het pad zou parkeren en stationair zou laten draaien. [eiser] heeft daarom ook onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] onrechtmatige hinder veroorzaakt. De enkele verwijzing naar de schriftelijke verklaring van [betrokkene 4], de buurman van partijen, vindt de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de beschuldigingen aan het adres van [gedaagde] kloppen. De rechtbank heeft de indruk dat partijen vanwege het conflict over de erfgrenzen, het verwijderen van de schutting en het blokkeren van het pad, over en weer elkaar hebben lastig gevallen en onvriendelijke woorden hebben gebruikt, waarbij [betrokkene 4] kennelijk partij heeft gekozen voor [eiser]. [gedaagde] maakt op zijn beurt ook verwijten aan het adres van [eiser] (en [betrokkene 4]). De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat het [gedaagde] is die onrechtmatige hinder veroorzaakt. De vordering van [eiser] onder (IV) zal daarom worden afgewezen.
De vordering onder (III), voor zover [eiser] daarbij ook vergoeding van immateriële schade vanwege gederfd woongenot heeft gevorderd, zal de rechtbank om die reden ook afwijzen.
Schendig privacy door camera’s
5.53.
[eiser] stelt dat [gedaagde] aan de achterzijde en de voorzijde van zijn woning beweegbare camera’s heeft geplaatst die kunnen worden gericht op de tuin van [eiser]. Volgens [eiser] bieden de camera’s op eenvoudige en voor hem onmerkbare wijze de mogelijkheid van (stelselmatige) observatie. Hij stelt zich op het standpunt dat daarmee sprake is van een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. Volgens [eiser] handelt [gedaagde] daarmee in strijd met artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM.
5.54.
[gedaagde] heeft toegelicht dat de camera’s op zijn huis dienen als beveiligingsmaatregel die verband houdt met zijn werk. Hij betwist dat de camera’s staan gericht op het perceel van [eiser] en dat deze beweegbaar zijn. Hij stelt de (beweegbare) camera’s te hebben laten vervangen door vaste camera’s. Volgens [gedaagde] staan de camera’s op zijn eigen perceel gericht. Gelet op die betwisting heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat de camera’s van [gedaagde] op zijn perceel staan gericht of kunnen worden gericht. Uit de door hem overgelegde foto’s, waarop de camera’s op de woning van [gedaagde] te zien zijn, kan niet zonder meer worden afgeleid dat daarmee ook opnames van het perceel van [eiser] (kunnen) worden gemaakt. [eiser] heeft ook niet gesteld dat [gedaagde] daadwerkelijk opnames van hem of zijn perceel heeft gemaakt. Dat betekent dat de rechtbank de vorderingen van [eiser] onder (V) en (VI) zal afwijzen.
Slotconclusie
5.55.
De conclusie van al het voorgaande is dat in conventie de vordering van [eiser] onder (III) zal worden toegewezen tot een bedrag van € 11.389,30. Voor het overige zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
In reconventie zal de vordering van [gedaagde] onder (IV) worden toegewezen. Dat betekent dat [eiser] zal worden veroordeeld de betonblokken en kettingen op het pad te verwijderen en dat zal worden bepaald dat [eiser] de weg vrij houdt voor [gedaagde] om te gaan en komen naar de [adres 4], eventueel met voertuigen. Voor het overige zullen de vorderingen van [gedaagde] worden afgewezen.
de proceskosten
5.56.
De vorderingen in conventie en in reconventie worden slechts voor een deel toegewezen. De rechtbank ziet daarin aanleiding de proceskosten zowel in conventie als in reconventie te compenseren. Dat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
wordt het vonnis uitvoerbaarheid bij voorraad verklaard?
5.57.
De door [eiser] gevraagde uitvoerbaarheid bij voorraad in conventie zal de rechtbank als onweersproken toewijzen. [eiser] heeft gevraagd zijn veroordeling in reconventie niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [eiser] stelt belang te hebben om de veroordeling in hoger beroep te bestrijden en tijdens dat hoger beroep niet met verdere overlast te worden geconfronteerd.
5.58.
Bij de beoordeling van een vordering om een vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (te bepalen dat het vonnis mag worden uitgevoerd voordat de termijn voor hoger beroep is verstreken en op een eventueel hoger beroep is beslist) [36] moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Degene die de veroordeling krijgt - in dit geval [gedaagde] - wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. [37] Dat betekent dat [eiser] concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit volgt dat zijn belang bij het achterwege blijven van een uitvoerbaarverklaring bij voorraad zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij onmiddellijke uitvoering van het vonnis. De rechtbank is van oordeel dat de algemene stelling van [eiser] dat hij niet met verdere overlast wil worden geconfronteerd te weinig concreet is voor de conclusie dat zijn belang bij het achterwege blijven van de uitvoerbaarheid bij voorraad zwaarder moet wegen. Daarbij vindt de rechtbank ook van belang dat het opheffen van de blokkade van het pad niet tot een onomkeerbare situatie leidt. De rechtbank zal daarom de veroordeling van [eiser] in reconventie ook uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 11.389,30, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 9 november 2020 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.5.
veroordeelt [eiser] de betonblokken en de kettingen op het pad (dat loopt tussen het achtererf van [gedaagde] en de [adres 4]) te verwijderen,
6.6.
bepaalt dat [eiser] het pad (dat loopt tussen het achtererf van [gedaagde] en de [adres 4]) vrij houdt voor [gedaagde] om te komen van en te gaan naar de [adres 4], eventueel met voertuigen,
6.7.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021. [38]

Voetnoten

1.zie onder 3.3
2.zie onder 3.6
3.artikel 3:99 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
4.artikel 3:101 BW
5.artikel 3:118 lid 1 BW
6.artikel 3:118 lid 3 BW
7.artikel 3:118 lid 2 BW
8.zie onder 3.2
9.zie onder 5.4
10.artikel 5:62 lid 1 BW
11.de factuur van het kadaster van 30 september 2019 van € 1.072,00 (productie 25 bij de dagvaarding)
12.zie onder 5.49, 5.50 en 5.52
13.zie onder 3.1
14.zie onder 3.3
15.zie onder 5.4
16.zie onder 3.9
17.zie onder 3.4
18.zie onder 3.5
19.artikel 5:76 lid 2 BW
20.artikel 3:81 lid 2, onder e, BW
21.artikel 5:72 BW
22.artikel 3:99 BW
23.artikel 3:118 BW; zie ook onder 5.6
24.artikel 3:105 lid 1 in samenhang met artikel 3:306 BW
25.artikel 3:101 BW
26.artikel 3:107 BW
27.artikel 3:108 BW
28.Hoge Raad, 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826
29.zie onder 5.33en 5.34
30.zie onder 5.41
31.zie onder 5.34
32.[eiser] heeft er nog op gewezen dat de woning van [betrokkene 2] op 10 juni 2011 is geveild en vanaf toen [betrokkene 5]. het eigendom heeft verkregen, maar niet is gesteld of gebleken dat die omstandigheid heeft geleid tot wijziging van het voortdurend bezit van de erfdienstbaarheid.
33.zie onder 5.34
34.de factuur van het kadaster van 25 november 2019 van € 158,90 (productie 25 bij de dagvaarding)
35.artikel 5:37 in samenhang met artikel 6:162 BW
36.artikel 233 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
37.vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688
38.type: 1467