In deze zaak staat het conservatoire beslag tot levering van een bedrijfsruimte centraal. De eisers, [eiser 1] c.s., zijn eigenaar van een pand dat bestaat uit een bedrijfsruimte en een bovenwoning. De bovenwoning is op 1 april 2021 verkocht aan een derde, maar de levering kan pas plaatsvinden na splitsing van het pand in appartementsrechten. De gedaagden, [gedaagde 1] c.s., hebben op 26 maart 2021 een bod uitgebracht op de bedrijfsruimte, dat op 30 maart 2021 door de makelaar is geaccepteerd. De makelaar heeft vervolgens een concept koopovereenkomst opgesteld en het pand als verkocht afgemeld op Funda. Echter, [eiser 1] c.s. stellen dat er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, omdat zij het bod niet hebben aanvaard en de makelaar niet bevoegd was om namens hen te handelen. Op 7 mei 2021 hebben [gedaagde 1] c.s. conservatoir beslag gelegd op het pand.
In het kort geding vorderen [eiser 1] c.s. de opheffing van het beslag, stellende dat het beslag disproportioneel is en dat er geen koopovereenkomst bestaat. De voorzieningenrechter oordeelt dat het niet op voorhand aannemelijk is dat de vordering van [gedaagde 1] c.s. ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser 1] c.s. af, omdat de gedaagden hebben toegezegd medewerking te verlenen aan de splitsing van het pand en het beslag op de bovenwoning niet langer in de weg staat aan de levering. De voorzieningenrechter concludeert dat het belang van [gedaagde 1] c.s. bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [eiser 1] c.s. bij opheffing. De proceskosten worden toegewezen aan [gedaagde 1] c.s.