In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1960, die werd beschuldigd van valsheid in geschrift. De tenlastelegging betrof het opmaken van een arbeidsovereenkomst en twee werkgeversverklaringen met het oogmerk deze als echt en onvervalst te gebruiken. De verdachte, die als directeur van een bedrijf fungeerde, zou samen met anderen valse documenten hebben opgemaakt ten behoeve van een hypotheekaanvraag van een medeverdachte. De officier van justitie vorderde een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Na het horen van de standpunten van de officier van justitie en de verdediging, concludeerde de rechtbank dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen. De rechtbank overwoog dat er vraagtekens geplaatst konden worden bij het bestaan van een dienstverband tussen de verdachte's bedrijf en de medeverdachte, en dat de documenten die in de tenlastelegging waren vermeld, niet als vals konden worden aangemerkt op basis van de beschikbare bewijsstukken.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij de documenten valselijk had opgemaakt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en vond plaats in de locatie Haarlemmermeer.