ECLI:NL:RBNHO:2021:4860

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
C/15/276870 / FA RK 18-4175
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarigen in het kader van ouderverstoting en gezamenlijk gezag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 mei 2021 uitspraak gedaan over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. C.J. Avis, verzocht om wijziging van het gezag, zodat zij alleen met het gezag over de kinderen belast zou worden. De vader, vertegenwoordigd door mr. A. van Eijkeren, voerde verweer en vroeg om ondertoezichtstelling van de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen sinds de scheiding in juni 2018 bij de moeder wonen en dat er sprake is van ouderverstoting. De kinderen willen geen contact met hun vader en oudste zus, en de moeder steunt deze afwijzing. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om het gezamenlijk gezag in stand te houden en de hoofdverblijfplaats bij de moeder te bepalen, zonder zorgregeling. De rechtbank heeft dit advies gevolgd, omdat het gezamenlijk gezag de mogelijkheid biedt om het recht op family life te waarborgen, ondanks de huidige situatie. De rechtbank heeft het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling afgewezen, omdat dit naar verwachting meer onrust zou veroorzaken bij de kinderen. De moeder is verplicht om de vader vier keer per jaar te informeren over belangrijke zaken met betrekking tot de kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zorgregeling / gezag / hoofdverblijfplaats / ots
zaak-/rekestnr.: C/15/276870 / FA RK 18-4175 en C/15/308702 / FA RK 20-5590
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 12 mei 2021
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.J. Avis, kantoorhoudende te Hoofddorp,
tegen
[de vader],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A. van Eijkeren, kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch,
--betreffende--
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
hierna mede te noemen: de minderjarigen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
In zaaknummer: C/15/276870 / FA RK 18-4175
- de beschikking van deze rechtbank van 15 april 2020 en de daarin vermelde stukken;
In zaaknummer: C/15/308702 / FA RK 20-5590
- het verzoek, met bijlagen, van de moeder, ingekomen 8 oktober 2020;
- het verweer, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vader, ontvangen op 26 februari 2021;
- het verweerschrift op zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 25 maart 2021;
- het F9-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vader van 30 maart 2021.
In beide zaaknummers:
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 26 februari 2021, ingekomen op 26 februari 2021.
1.2.
De behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden op de zitting van 1 april 2021 in aanwezigheid van partijen, de moeder bijgestaan door mr. C.J. Avis en de vader door mr. A. van Eijkeren.
Tevens was ter zitting aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).
1.3.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben op 28 april 2021 in raadkamer met de kinderrechter gesproken.
1.4.
Bij de eerdergenoemde beschikking van 15 april 2020 is onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is - voor zover hier van belang - bepaald dat de moeder de vader zal informeren over de minderjarigen, waarbij de inhoud, frequentie en wijze van informatieverstrekking tot stand zal worden gebracht onder regie van de GI, zolang de ondertoezichtstelling loopt. De beslissingen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) zijn aangehouden, waarbij aan de raad is verzocht de rechtbank zo spoedig mogelijk na ontvangst van de resultaten van het NIFP-onderzoek nader te adviseren over de vraag bij wie van de ouders de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben en de wijze waarop de omgang tussen de ouder bij wie zij niet zullen verblijven kan plaatsvinden.
1.5.
De raad heeft op 26 oktober 2018 een eerste verzoek tot onderzoek ontvangen van Altra Proces regie. Bij rapport met verzoek van 6 juni 2019 heeft de raad de kinderrechter verzocht om een ondertoezichtstelling van de kinderen. In voornoemd rapport heeft de raad met betrekking tot het onderzoek naar gezag en omgang aangegeven nog geen advies te kunnen geven. Om die reden heeft de raad de rechtbank verzocht om een aanhouding voor 9 maanden van de behandeling van de onderwerpen gezag en omgang. De raad heeft voor beide ouders om een NIFP onderzoek verzocht.
1.6.
De minderjarigen zijn bij beschikking van de kinderrechter van 6 augustus 2019 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is op 6 augustus 2020 geëindigd.

2.Het verzoek van de moeder in zaak C/15/308702 / FA RK 20-5590

2.1.
Het verzoek van de moeder van 8 oktober 2020 strekt tot wijziging van het gezag over voornoemde minderjarigen, in die zin dat het gezag over de minderjarigen voortaan alleen aan haar toekomt.
2.2.
De moeder voert hiervoor aan dat zij vanaf het moment dat de vader in juni 2018 de echtelijke woning heeft verlaten de keuzes voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] alleen heeft moeten maken, omdat de vader geen enkele betrokkenheid toonde en zich volledig leek te richten op zijn nieuwe relatie. Zelfs in de periode tijdens de echtscheidingsprocedure dat de moeder vocht tegen borstkanker was de vader totaal niet betrokken. De vader heeft geen contact met de scholen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en had dat ook niet tijdens het huwelijk van partijen. De kinderen zijn enorm boos op hun vader en hebben dit ook geuit bij de rechtbank en de hulpverlening. Zij willen niets meer van hem weten en hebben geen enkele behoefte aan contact met hun vader. [minderjarige 1] heeft duidelijk kenbaar gemaakt dat hij misbruikt is door zijn vader. De moeder wist hier niets van en heeft dit pas vernomen toen partijen feitelijk uit elkaar waren. Ook [minderjarige 2] is door de vader in hachelijke situaties gebracht. Vanaf het moment dat de vader weg is gegaan, gaat het steeds beter met de kinderen. De veiligheid van de kinderen is aldus de moeder bij de vader in het geding. Zij durft ook geen contact met de vader op te nemen om toestemming te vragen voor vakanties of iets dergelijks, vanwege de aanhoudende discussies met de vader. Bij voortduring van het gezamenlijk gezag zullen belangrijke beslissingen over de kinderen gezamenlijk genomen moet worden. Ook zullen de ouders elkaar steeds op de hoogte moeten blijven houden van belangrijke zaken en ontwikkelingen op het gebied van verzorging, opvoeding en het welzijn van de kinderen, waarbij dan gedacht kan worden aan medische beslissingen, schoolkeuzes, een verhuizing van de kinderen en het aanvragen van een paspoort of ID-kaart. Dit is volgens de moeder niet mogelijk want de vader is onvoldoende betrokken en heeft meermalen geweigerd toestemming te geven. De moeder is derhalve van mening dat wijziging van het gezag naar eenhoofdig gezag noodzakelijk is, omdat de minderjarigen bij in stand houding van het gezamenlijk gezag klem en verloren zullen raken tussen hun ouders dan wel is dit ook anderszins in het belang van de kinderen noodzakelijk.
3. Verweer en zelfstandig verzoek van de vader in zaak C/15/308702 / FA RK 20-5590
3.1.
De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De vader voert (nogmaals) aan dat het door de moeder gestelde misbruik niet heeft plaatsgevonden en ook nooit is vast komen te staan. Er heeft zich volgens de vader niets onoorbaars plaatsgevonden tussen hemzelf en de kinderen. De kinderen hadden tot het voorjaar van 2018 altijd een heel fijn en goed contact met hun vader. De moeder heeft aldus de vader de kinderen vanaf zijn vertrek gevoed met weerstand tegen hem. Zij houdt deze weerstand in stand en doet er niets aan om dit te wijzigen. Zij stelt wel overal netjes aan mee te werken, maar in de tussentijd stelt zij bij alles wat er gedaan moet worden voorwaarden of dient klachten in tegen medewerkers en organisaties, zodat het werk dat gedaan moet worden en de hulpverlening die van de grond moet komen onmogelijk is. De vader is sinds zijn vertrek uit de echtelijke woning alleen maar bezig geweest met contactherstel met de kinderen. Op het moment dat de moeder hem in de zomer van 2018 contact met de kinderen ontzegde had er aldus de vader direct actie moeten worden ondernomen. Hij heeft bij de instanties aan de bel getrokken, maar het is ondanks de ingezette hulpverlening en ondertoezichtstelling nooit tot enig herstel van contact gekomen tussen hem en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] enerzijds, maar ook niet tussen de thans meerderjarige dochter [meerderjarige dochter] en de moeder of tussen [meerderjarige dochter] en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Er is absoluut geen desinteresse van de vader en hij stuurt nog steeds, weliswaar minder, kaarten naar de kinderen. De vader is van mening dat de moeder doet aan stemmingmakerij als zij spreekt over zijn vermeende gedrag gedurende de periode dat zij ziek was.
De moeder noemt volgens de vader geen enkel voorbeeld waaruit blijk dat gezamenlijke gezagsuitoefening ertoe heeft geleid dat rondom de kinderen beslissingen zijn genomen die niet in het belang van de kinderen zijn geweest. Hij zal altijd in het belang van de kinderen blijven handelen. Dat het ontbreekt aan goede communicatie tussen de ouders, is geen reden om tot toewijzing van het eenhoofdig gezag over te gaan. De moeder kan de vader gewoon mailen en indien nodig zal de vader zijn toestemming verlenen. Hij zal de kinderen echt geen vakantie ontzeggen. Het kan niet zo zijn dat de vader helemaal uit het leven van de kinderen wordt gewist, terwijl er geen vrees is dat de vader zal handelen tegen de belangen van de kinderen.
3.2.
De vader heeft bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht worden gesteld van de gecertificeerde instelling van het Leger des Heils, dan wel de Jeugd & Gezinsbeschermers, gevestigd te Haarlem voor de duur van 12 maanden.
De vader voert daarvoor aan dat hij met enorme frustratie het recente rapport van de raad heeft gelezen, waarbij wordt geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder te laten zijn en geen zorgregeling met de vader vast te stellen. De vader vraagt zich af hoe het kan dat er in de afgelopen jaren feitelijk niets is gebeurd, terwijl hij vanaf het begin hiervoor heeft gewaarschuwd en bovendien de ouderverstoting en de weerstand van de moeder direct door onder meer Altra is herkend. De kinderen hebben van de volledig verstoorde situatie enorm veel last en zullen hier last van blijven houden, en daarmee worden zij in hun ontwikkeling geschaad en is er sprake van kindermishandeling. Vrijwillige hulpverlening is absoluut onvoldoende om deze ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. De vader vindt dat de kinderen nogmaals onder toezicht dienen te worden gesteld en dat binnen die ondertoezichtstelling gekomen zou moeten worden tot een uithuisplaatsing. Vanuit plaatsing op een neutrale plek moeten de kinderen onder de invloed van de moeder uit kunnen komen en zal naar verwachting ruimte ontstaan voor contactherstel. De vader meent dat als nu niets wordt ondernomen, dit niet meer gaat gebeuren en dit zal betekenen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hem en hun zus [meerderjarige dochter] nooit meer gaan zien.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank heeft na ontvangst van het verzoek van de moeder tot wijziging van het gezag aan de raad op 2 februari 2021 verzocht het lopende onderzoek terzake de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, uit te breiden met een onderzoek naar het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de rechtbank ter zake te adviseren. De raad heeft op 26 februari 2021 de definitieve rapportage raadsonderzoek aan de rechtbank overgelegd.
4.2.
Uit de overgelegde stukken is de rechtbank het volgende gebleken. De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven sinds het moment dat partijen in juni 2018 gescheiden zijn gaan wonen, bij de moeder. [meerderjarige dochter] , de thans twintig jarige dochter van partijen, is in de beginperiode van de scheiding van de ouders na een ziekenhuisopname door de vader opgevangen, en sindsdien is de verhouding tussen [meerderjarige dochter] en de moeder en [meerderjarige dochter] en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verstoord. De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor het laatst gezien in juni 2018. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op verzoek van de raad naar aanleiding van een in het kader van de voorlopige voorzieningen gestart raadsonderzoek bij beschikking van de kinderrechter van 6 augustus 2019 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld.
4.3.
De GI heeft bij brief van 16 juni 2020 aan de ouders en aan [minderjarige 1] het besluit kenbaar gemaakt om geen verzoek tot verlenging van de onder toezichtstelling in te dienen. De GI komt tot de conclusie dat:
“Het afgelopen jaar heeft de JGB geen mogelijkheid gehad te onderzoeken welke hulp er ingezet kan worden om een begin te maken met het herstel van de relatie tussen vader en de kinderen. De JGB is van mening dat er aanleiding is te veronderstellen dat er sprake is van ouderverstoting.
De kinderen zijn dermate standvastig in hun standpunt dat de JGB niet de verwachting heeft dat de ondertoezichtstelling daar verandering in kan brengen. De kinderen geven namelijk aan dat zij geen contact willen met hun vader nu niet en nooit niet. De kinderen geven daarnaast ook aan dat zij geen behoefte hebben aan verdere bemoeienis van de hulpverlening en geven aan hulpverleningsmoe te zijn.
Het feit dat de moeder de stellige overtuiging heeft dat de “wens” van de kinderen om geen contact met hun vader en zus te willen gehonoreerd dient te worden door de hulpverlening zorgt ervoor dat de ondertoezichtstelling niet uitvoerbaar is.
Het NIFP onderzoek is tot op heden nog niet gestart. De laatste informatie is dat er een onderzoeker beschikbaar is en er nu een offerte wordt gemaakt. Er is geen zekerheid geboden over de start van het onderzoek op korte termijn.
De stelling dat de ondertoezichtstelling er juist voor zorgt dat de kinderen meer druk ervaren en hun standpunt dus nog standvastiger naar voren moeten brengen lijkt gerechtvaardigd.
De JGB is daarom van mening dat een ondertoezichtstelling onder deze omstandigheden schadelijker is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dan geen ondertoezichtstelling(..)”
4.4.
Het besluit van de GI is door de raad getoetst en bekrachtigd bij brief van 31 juli 2020. De raad schrijft in zijn brief ondermeer:
“Conclusie na de toetsing
Op 6 juni 2019 heeft de raad om een ondertoezichtstelling voor de kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] verzocht. Er waren meerdere zorgen: op medisch gebied, de kinderen zitten knel tussen ouders en tekenen van parentificatie bij [minderjarige 2] .
Op 6 augustus 2019 heeft de kinderrechter een ondertoezichtstelling voor de kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] uitgesproken. Er is sprake van een complexe scheiding en de kinderen zitten hier knel in. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wijzen hun vader en oudere zus [meerderjarige dochter] volledig af. Zolang moeder de kinderen hierin steunt en onvoldoende ruimte biedt om contact te hebben met vader en hun zus zal hierin waarschijnlijk niet veranderen. Bij de beoordeling wordt verder meegenomen dat de kinderen regelmatig onverklaarbare medische klachten hebben en met name [minderjarige 2] tekenen vertoont van parentificatie. Er is sprake van een gezinssituatie met twee kampen.
Snel na de zitting maakt moeder kenbaar dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aangeven dat er seksueel overschrijdend gedrag heeft plaatsgevonden door vader. Hierdoor is er een ander traject ingezet. Er is aangifte gedaan door moeder en er zijn na een consult bij MDCK taxatiegesprekken ingezet. [minderjarige 1] heeft hier niet aan willen deelnemen. [minderjarige 2] wel. Er is door deze onderzoeken niet eenduidig vastgesteld dat er sprake is geweest van seksueel misbruik. Wel is duidelijk dat de kinderen vader volledig afwijzen. Moeder ondersteunt deze afwijzing door aan te geven dat ze als moeder de kinderen moet beschermen en niet bij machte is de kinderen op andere gedachten te brengen.
De overleggen tussen ouders en ouders en DJGB komen niet van de grond. De standpunten verharden. Er wordt geen enkele ingang meer gevonden om te onderzoeken op welke wijze de kinderen toch een vorm van contact met hun vader kunnen opbouwen. Voor vader is dit onverteerbaar, vanuit zijn perspectief is er weinig tot niets gedaan/bereikt vanuit de OTS.
De raad is van mening dat het voor de ontwikkeling van de kinderen schadelijk is als vanuit hun perspectief vader volledig afgewezen moet worden en als het ware niet meer mag bestaan. De raad is van mening dat het belangrijk is om naar mogelijkheden te zoeken waardoor er een vorm van contact kan ontstaan, waarbij eventueel een verwerkingsproces in gang gezet- en een relatie opgebouwd kan worden, omdat dit belangrijk onderdeel is van een positieve identiteitsontwikkeling. Dit geldt zowel in de relatie met de moeder als in de relatie met de vader.
Gebleken is echter dat hier op dit moment geen ruimte voor is. De standpunten verharden en het verzet richting vader is versterkt. Contact forceren werkt naar inzicht van de raad eerder averechts. De raad heeft in multidisciplinair overleg afgewogen of beëindigen van de ondertoezichtstelling wel in het belang van de kinderen is. Gezien de stellige afwijzing richting vader zij er voldoende gronden hiervoor. Anderzijds bestaat bij voortzetting ervan het risico dat de deuren zich nog meer gaan sluiten. Gezien het forse verzet en de grote weerstand tegen inmenging van buitenaf is er een impasse ontstaan en is het niet mogelijk om aan de gestelde doelen te werken.
De kinderen lijken op dit moment, naast bovengenoemde, weinig kindsignalen te laten zien en tonen veerkracht. De raad is van mening dat een periode van relatieve rust helpend kan zijn in afwachting van het onderzoek naar de zorgregeling, de hoofdverblijfplaats en de zitting daaromtrent. Er is een NIFP-onderzoek aangevraagd, mogelijk en hopelijk komen uit dit onderzoek aanknopingspunten naar voren om tot een constructieve oplossing te komen.
Op basis van bovenstaande oordeelt de raad positief over het voorgenomen besluit om de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te beëindigen”
4.5.
De raad heeft het NIFP onderzoek geïnitieerd vanuit de bevindingen van de raad (raadrapport 6 juni 2019, pagina 22, laatste alinea), dat:
“Het is vaak moeilijk om te bepalen in hoeverre de problemen van kinderen te maken hebben met problemen tussen de ouders. In het geval van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] is de raad echter van mening dat ouders, en dan met name moeder, een rol spelen in het verbreken van het contact met vader. De onderliggende redenen voor moeder zijn, behalve angst voor seksueel misbruik van de kinderen, voor de raad onduidelijk. De raad is van mening dat er zicht dient te komen op moeders achterliggende beweegredenen hierin en daarmee meer zicht zou moeten komen op haar psychologische functioneren; wat zorgt ervoor dat moeder haar kinderen zo standvastig op geen enkele manier toestemming kan geven om enige vorm van contact te hebben met hun vader, dan wel te onderzoeken of zij dit zouden willen?”
4.6.
Het NIFP onderzoek, waartoe partijen op 20 en 29 mei 2019 hun toestemming hadden gegeven en waarbij zij akkoord zijn gegaan met de vraagstelling, is in oktober 2020 gestart. Eerder was er , aldus de raad, geen onderzoeker beschikbaar. Op 9 november 2020 heeft het NIFP de opdracht tot onderzoek teruggegeven aan de raad. In haar schriftelijke onderbouwing concludeert de NIFP onderzoeker, onderbouwd met de beschrijving van het verloop van de contacten met de moeder en haar adviseur, dat er bij de moeder geen vertrouwen is in de deskundigheid, betrouwbaarheid en onafhankelijkheid van de NIFP onderzoeker en dat de onderzoeker daarom geen mogelijkheid ziet om het onderzoek op onafhankelijke wijze te kunnen verrichten. De contacten tussen vader en het NIFP zijn verlopen volgens het onderzoeksplan.
Het NIFP onderzoek is dan ook niet van de grond gekomen. Gelet op de opstelling van de moeder heeft de raad de inschatting gemaakt dat bij de benoeming van een andere externe onderzoeker wederom door de moeder de deskundigheid, betrouwbaarheid en onafhankelijkheid van die onderzoeker ter discussie wordt gesteld. De raad heeft in multidisciplinair overleg daarom besloten niet opnieuw een NIFP onderzoek in te zetten.
4.7.
De rechtbank moet vaststellen dat de situatie de afgelopen drie jaren niet ten goede is gewijzigd, integendeel, de verhoudingen zijn verhard. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] willen geen enkel contact meer hebben met hun vader. [meerderjarige dochter] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben onderling geen contact en de moeder heeft geen enkel contact met [meerderjarige dochter] .
Met de opstelling van de moeder jegens het NIFP onderzoek heeft de moeder naar de mening van de rechtbank, zichzelf, de kinderen en de vader de kans ontnomen om meer zicht te krijgen op eventuele aanwezige problematiek bij haar en de vader die doorwerkt binnen de opvoedsituatie van de kinderen.
4.8.
De raad adviseert de rechtbank in zijn rapport van 26 februari 2021 om het verzoek van de moeder om haar alleen te belasten met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af te wijzen en het gezamenlijk gezag in stand te laten. Voorts adviseert de raad om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder te bepalen en op dit moment geen zorgregeling tussen de vader en de minderjarigen op te leggen. Verder adviseert de raad om als informatieregeling vast te stellen dat de moeder vier keer per jaar een levensbericht en eens per half jaar een recente foto van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vader stuurt. Ter zitting heeft de raad desgevraagd geadviseerd om de kinderen niet (wederom) onder toezicht te stellen.
4.9.
De raad blijft ter zitting bij het advies zoals geformuleerd in het raadsrapport van 26 februari 2021. De raad constateert dat beide kinderen zich op dit moment en binnen hun huidige leefomgeving naar hun mogelijkheden ontwikkelen, met uitzondering van het thema “vader” en de effecten die het ontbreken van contact op hun verdere ontwikkeling en leven kan hebben. De raad vindt de wijze waarop de moeder zich als hoofdopvoeder van de kinderen opstelt zeer zorgelijk. De moeder ziet geen rol voor zichzelf om het beeld dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] van hun vader hebben te nuanceren en/of te helpen herstellen. Door de raad is overwogen om de hoofdverblijfplaats van de kinderen te wijzigen, om zo de kinderen meer in de gelegenheid te stellen met beide ouders een onbelast contact te hebben. Ondanks de patstelling die is ontstaan, kiest de raad hier niet voor. Naar de verwachting van de raad zal de strijd tussen ouders hiermee niet stoppen en zal daarmee een grotere ontwikkelingsdreiging voor de kinderen worden gecreëerd.
4.10.
Beide kinderen hebben bij herhaling aangegeven onder geen beding het contact en de omgang met hun vader te willen herstellen. Zij hebben aangegeven dat het gedrag van hun vader inclusief hun beleving van het seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader in het verleden een onoverkomelijke belemmering is geworden om nog contact met hun vader te kunnen hebben. De kinderen wensen dit contact ook niet meer.
Diverse inspanningen, waaronder de inzet van mediation, pogingen tot interventies vanuit de GI tijdens de periode van de ondertoezichtstelling, de raad, Veilig Thuis, Altra en de niet gerealiseerde inzet van een NIFP onderzoek hebben niet geleid tot een herstel in het contact van vader met de kinderen. De raad is van mening dat het (op langere termijn) in belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] zal zijn om (enige vorm van) contact met hun vader te hebben, omdat dit van belang is voor het ontwikkelen van een stabiele identiteit op latere leeftijd. Omdat hiervoor op dit moment echter geen enkel draagvlak is bij de kinderen, adviseert de raad om geen zorgregeling op te leggen.
4.11.
Ten aanzien van het gezag is de raad van mening dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] momenteel niet zozeer last hebben van de bestaande non-communicatie tussen de ouders dat het wettelijke uitgangspunt, te weten gezamenlijk ouderlijk gezag, zou moeten worden gewijzigd. De raad schat in dat, indien nodig, een beslissing rondom de kinderen, zo snel als nodig genomen kan worden, nu niet is gebleken dat de vader wanneer dat nodig is geweest, heeft geweigerd zijn toestemming te verlenen. Daarbij heeft de raad de grote zorg dat indien moeder alleen met het gezag wordt belast, zij vader nog minder bij het leven van de kinderen zal betrekken. Het geheel verdwijnen van de vader uit het leven van de kinderen is in de ogen van de raad geen goede ontwikkeling.
hoofdverblijf
4.12.
Uit het onderzoek van de raad komt naar voren dat het goed gaat met de kinderen op alle levensgebieden, behalve dat zij geen contact hebben met hun vader en met [meerderjarige dochter] . De thuissituatie van de kinderen is stabiel. Met de raad ziet de rechtbank geen aanleiding om de hoofdverblijfplaats van de kinderen, die al vanaf medio juni 2018 samen met de moeder wonen, te wijzigen. De rechtbank is van oordeel dat het belang van de minderjarige, bij afweging van alle betrokken belangen, meebrengt dat zij hun hoofdverblijfplaats bij de moeder zullen hebben.
zorgregeling
4.13.
Vanuit een stabiele thuissituatie zouden kinderen voldoende draagkracht moeten hebben of kunnen gaan ontwikkelen, mogelijk met begeleiding van hulpverlening, om enige vorm van contactherstel met de andere ouder tot stand te brengen. In onderhavige zaak ziet de rechtbank daarvoor met de raad naar de huidige omstandigheden echter geen enkel draagvlak. [minderjarige 1] , die inmiddels zeventien jaar oud is, heeft meermalen zowel mondeling als schriftelijk (daarbij ondermeer bijgestaan door de Stichting kinder & jongeren rechtswinkel), verklaard, bij de raad, bij de GI, en laatstelijk wederom bij de rechtbank, dat hij absoluut geen contact wil met zijn vader of met [meerderjarige dochter] . Aan hem is voorgehouden dat zijn moeder ter zitting heeft gezegd dat zij ook graag zou zien dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een goed contact met hun vader hebben, waarop [minderjarige 1] stellig heeft aangegeven dat zijn moeder ook tegen hem zegt dat hij omgang met zijn vader mag hebben als hij dat wil, maar dat dit, ook als zij hierin stelliger zou zijn, echt niet gaat gebeuren. [minderjarige 2] die inmiddels dertien jaar oud is, heeft eveneens meermalen gezegd en geschreven (daarbij ook bijgestaan door de Stichting kinder & jongeren rechtswinkel) dat zij geen contact met haar vader of met [meerderjarige dochter] wil en haar standpunt lijkt zich meer en meer te verharden als hulpverleners het onderwerp van contact met vader met haar bespreken.
4.14.
Het is de rechtbank gebleken dat partijen ieder een totaal andere beleving hebben bij de situatie tijdens het huwelijk en na relatiebreuk, alsook bij de inzet en het van de grond komen van de hulpverlening. Wat hier ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank bestaat er op dit moment bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen enkele ruimte om te komen tot contactherstel met de vader, al dan niet onder begeleiding. Vanwege de enorme en structurele weerstand van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tegen contact met de vader en hun - al dan niet terechte - angst en weerzin ten opzichte van de vader, acht de rechtbank thans contact in strijd met hun zwaarwegende belangen. Bovendien is hier sprake van kinderen van 17 en 13 jaar oud, waardoor voor de inzet van hulpverlening hun instemming vereist is en daarvoor bestaat geen ruimte.
gezag
4.15.
Op grond van artikel 1:253n, tweede lid, van het BW zijn de gronden van artikel 1:251a, eerste lid, van het BW van overeenkomstige toepassing op het verzoek van de moeder tot wijziging van het gezag. Hierin is bepaald dat de rechter het gezamenlijk gezag kan beëindigen en één van beide ouders met het gezag over een kind kan belasten, indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt of indien dit anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
In een geval als dit, waarin de moeder de vader op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van de kinderen, is het niet wijzigen van het gezamenlijk gezag een van de instrumenten die de rechter moet kunnen benutten om het recht op family life tussen de kinderen en de vader toch te verwezenlijken, thans weliswaar op afstand. Hoewel gezamenlijk gezag het risico in zich bergt dat de kinderen klem komen te zitten tussen de twee ouders, leidt in onderhavige zaak eenhoofdig gezag ertoe dat de vader geheel uit het leven van de kinderen wordt geweerd. Nu de rechtbank met de raad geen aanwijzing heeft dat de vader indien nodig niet zijn (schriftelijke) toestemming zal verlenen op verzoeken van de moeder daartoe en de vader in die zin de kinderen niet in de weg zit aangezien hij ervan blijk heeft gegeven toestemming te willen geven voor alles wat in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is, is de rechtbank van oordeel dat het niet beëindigen van het gezamenlijk gezag het belang van de kinderen het minst zal schaden. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat met name [minderjarige 2] zich er expliciet tegen verzet dat haar vader iets over haar leven te zeggen heeft.
Het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag zal daarom worden afgewezen.
informatieregeling
4.16.
Wat betreft de informatieregeling zal de rechtbank, gelet op het door de vader ter zitting gedane verzoek, het advies van de raad en gelet op het feit dat de ondertoezichtstelling is geëindigd, met wijziging van de bij beschikking van 15 april 2020 vastgestelde informatieregeling, een informatieregeling vaststellen zoals door de raad is geadviseerd en waartegen de moeder geen verweer heeft gevoerd.
ondertoezichtstelling
4.17.
Al het vorenstaande ontslaat de ouders niet van hun verplichting ten opzichte van hun kinderen om tot een beter gezamenlijk ouderschap na echtscheiding te komen, ook indien dit betekent dat zij hiervoor eerst individuele hulpverlening zullen moeten zoeken en aanvaarden De rechtbank volgt ten aanzien van de door de vader verzochte ondertoezichtstelling het advies van de raad, te weten dat een ondertoezichtstelling gelet op alle omstandigheden en de houding van de minderjarigen nu geen toegevoegde waarde heeft en naar verwachting voor meer onrust zorgt bij de minderjarigen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
bij de moeder zal zijn;
5.2.
bepaalt, met wijziging in zoverre van de bij beschikking van 15 april 2020 vastgestelde informatieregeling, dat de moeder de vader viermaal per jaar schriftelijk informeert over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot voornoemde minderjarigen en daarbij eenmaal per half jaar een recente foto van de minderjarigen aan hem zal verstrekken;
5.3.
wijst het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling af;
5.4.
wijst het verzoek van de moeder tot beëindiging van het gezamenlijk gezag af;
5.5.
wijst het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen af;
5.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van E. Dijkstra als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.