ECLI:NL:RBNHO:2021:4816

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
15/004840-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot doodslag en veroordeling voor het dragen van een machete na schermutseling op feest

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en het dragen van een machete. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag, omdat niet buiten redelijke twijfel kon worden vastgesteld dat hij degene was die de aangever had gestoken tijdens een schermutseling op een feest in Oostzaan op 4 januari 2020. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangever inconsistent waren en dat er onvoldoende bewijs was om het daderschap van de verdachte te bevestigen. De rechtbank heeft echter wel vastgesteld dat de verdachte op 7 januari 2020 in Amsterdam een machete heeft gedragen, wat in strijd is met de Wet wapens en munitie. De verdachte heeft dit feit bekend. De rechtbank heeft de verdachte hiervoor veroordeeld tot een geldboete van € 225,-, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van 4 dagen bij niet-betaling. De benadeelde partij, de aangever, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de rechtbank de verdachte vrijsprak van het onder 1 ten laste gelegde feit. De rechtbank heeft ook vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen afgewezen, omdat deze niet opportuun werden geacht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer onder leiding van voorzitter mr. H.D. Overbeek, met mr. M.S. Lamboo en mr. J. van Beek als rechters.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/004840-20, 13/203225-18 (tul) en 13/684159-18 (tul)
Uitspraakdatum: 17 juni 2021
Tegenspraak
Vonnis in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 3 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. N. Swart en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. J.T.H.M. Mühren, advocaat te Purmerend, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en van dat wat hij en mr. R.H. Bouwman, advocaat te Amsterdam, ter toelichting op deze vordering naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Feit 1Primairhij op of omstreeks 4 januari 2020 te Oostzaan ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de linker (boven)zijde van diens lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiairhij op of omstreeks 4 januari 2020 te Oostzaan aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een steekverwonding aan het (boven)lichaam en/of een scheur in het diafragma (middenrif) en/of een subtotale klaplong, heeft toegebracht door met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de linker (boven)zijde van zijn lichaam te steken;
Feit 2hij op of omstreeks 7 januari 2020 te Amsterdam een wapen van categorie IV, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een blank wapen, namelijk een machete, waarvan het lemmet meer dan een snijkant had heeft gedragen.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten. De verdachte heeft het onder 2 ten laste gelegde feit bekend. Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft de aangever authentieke, consistente en gedetailleerde verklaringen afgelegd waaruit volgt dat hij de verdachte heeft herkend als de dader. Twee getuigen hebben stukjes van het incident gezien en ondersteunen daarmee de aangifte. Drie getuigen noemen direct na het incident de naam van de verdachte. Daarnaast is bij niemand anders een mes gezien, hebben meer getuigen van horen zeggen dat de verdachte zou hebben gestoken en is de verdachte niet bepaald onbekend met messen. Uit het voorgaande volgt dat de verdachte degene is geweest die de aangever met een mes heeft gestoken. Deze handeling van de verdachte levert volgens de officier van justitie de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag op.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, omdat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is die de aangever heeft gestoken. Uit de verschillende getuigenverklaringen blijkt niet dat iemand heeft gezien dat de verdachte de aangever heeft gestoken. Ook uit de verklaringen van de aangever zelf kan daderschap van de verdachte niet worden afgeleid, nu deze verklaringen wisselend, tegenstrijdig en op essentiële punten inconsistent zijn.
De raadsman heeft ten aanzien van het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde feit geen verweren gevoerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak feit 1 primair en subsidiair
De rechtbank is van oordeel – zoals ook bepleit door de raadsman – dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van 3 juni 2021 vast dat de aangever [slachtoffer] op een huisfeest op 4 januari 2020 in Oostzaan ernstig gewond is geraakt. Uit de medische informatie in het dossier leidt de rechtbank af dat het om een steekverwonding gaat. Niet is komen vast te staan met welk mes de aangever is gestoken. Voor de vraag wie deze steekverwonding heeft toegebracht, acht de rechtbank de volgende verklaringen van belang.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij aanwezig was op het huisfeest en dat hij samen met een aantal vrienden in een schermutseling terecht is gekomen. Bij deze schermutseling waren volgens de verdachte meerdere mensen betrokken, waaronder hijzelf en de aangever. De verdachte ontkent dat hij de aangever heeft gestoken.
De aangever heeft verklaringen afgelegd bij de politie en is eveneens door de rechter-commissaris gehoord. De aangever heeft in zijn aangifte verklaard dat hij in gevecht raakte met drie of vier man en dat hij de verdachte een stekende beweging zag maken. Uit zijn verklaring een dag na het incident (proces-verbaal van bevindingen pagina 31) en uit zijn verklaring bij de rechter-commissaris volgt dat de aangever niet heeft gezien door wie en waarmee hij is gestoken. Hij voelde alleen iets zijn lichaam in en uitgaan. Anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank de verklaringen van de aangever niet consistent. Hij verklaart wisselend op essentiële onderdelen, te weten of hij heeft gezien door wie en waarmee hij is gestoken en of hij is gestoken door dezelfde persoon waar hij eerder ruzie mee had. De rechtbank zal daarom zijn verklaring waarin hij de verdachte aanwijst als dader niet gebruiken voor het bewijs.
Voorts bevinden zich diverse verklaringen van getuigen in het dossier. Een aantal getuigen heeft een deel van de schermutseling waargenomen, maar niemand heeft gezien waarmee of door wie er is gestoken. De naam van de verdachte als mogelijke steker is achteraf op grote schaal rondgegaan, onder meer op social media, maar dat heeft iedereen ‘van horen zeggen’. Een getuige, [naam 1] , heeft verklaard dat zij een mes heeft gezien in de hand van de verdachte. Nu ook deze getuige niet heeft gezien dat er gestoken werd, acht de rechtbank de enkele verklaring van [naam 1] dat de verdachte een mes in zijn hand had, onvoldoende om te concluderen dat het niet anders kan dan dat de verdachte degene is geweest die de aangever heeft gestoken. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit alle verklaringen volgt dat de situatie ten tijde van het steekincident chaotisch was en dat er meerdere personen bij de schermutseling betrokken waren. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat ook andere personen op het feest een mes bij zich droegen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat uit het dossier volgt dat er in de directe omgeving van de plaats delict een mes is aangetroffen, waarop geen (bloed)sporen zijn gevonden. Hierdoor valt naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat de aangever tijdens de schermutseling door een ander dan de verdachte met een mes is gestoken.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte degene is geweest die de aangever heeft gestoken. Daarom zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van feit 1 primair en subsidiair wegens het ontbreken van wettig bewijs.
4.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden feit 2
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Het hierna vermelde proces-verbaal is in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoet ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, terwijl door of namens hem geen vrijspraak is bepleit.
Gelet daarop zal voor deze feiten worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen.
- de verklaring die de verdachte ter terechtzitting van 3 juni 2021heeft afgelegd, inhoudend de door de verdachte afgelegde bekennende verklaring;
- een
proces-verbaal van bevindingen (determinatie-rapport machete)van 7 januari 2020 (dossierpagina’s 200 en 201), opgemaakt door verbalisant [naam 2].
4.3.3
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 2:
hij op 7 januari 2020 te Amsterdam een wapen van categorie IV, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een blank wapen, namelijk een machete, waarvan het lemmet meer dan een snijkant had, heeft gedragen.
Wat aan de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 2:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

7.De op te leggen sanctie

7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 225,-, subsidiair 4 dagen vervangende hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 geen strafmaatverweer gevoerd en ten aanzien van feit 2 verzocht om aan de verdachte een geldboete op te leggen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft een machete bij zich gedragen op een openbare, voor het publiek toegankelijke plaats. Het dragen van een dergelijk wapen brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich.
Nu de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde, zal zij zich beperken tot strafoplegging voor feit 2. De rechtbank acht de eis van de officier van justitie voor wat betreft dat feit, het dragen van een machete, passend. De rechtbank zal daarom aan de verdachte een geldboete van € 225,-, bij niet betalen te vervangen door 4 dagen hechtenis, opleggen.

8.Het in beslag genomen voorwerp

De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten 1 STK Mes (1101904), dient te worden onttrokken aan het verkeer.

9.De vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 7.609,95 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank is van oordeel dat nu niet wettig en overtuigend is bewezen wat aan de verdachte onder feit 1 is ten laste gelegd, de benadeelde partij niet in de vordering, die betrekking heeft op dat ten laste gelegde feit, kan worden ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.

10.De vorderingen tot tenuitvoerlegging

Parketnummer 13/203225-18
Bij vonnis van 10 december 2018 in de zaak met parketnummer 13/203225-18 heeft de politierechter te Amsterdam de verdachte ter zake van mishandeling op tegenspraak veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 25 december 2018 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie heeft bij vordering van 8 april 2020 gevorderd dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering niet gehandhaafd, maar verzocht deze af te wijzen omdat zij de tenuitvoerlegging gelet op haar strafeis niet opportuun acht.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf afwijzen, omdat zij toewijzing van de vordering – nu de rechtbank alleen komt tot een bewezenverklaring van een overtreding in de hoofdzaak – niet opportuun acht.
Parketnummer 13/684159-18
Bij vonnis van 19 september 2018 in de zaak met parketnummer 13/684159-18 heeft de rechtbank te Amsterdam de verdachte ter zake van diefstal, voorafgegaan van geweld, op tegenspraak veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 25 uren. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 4 oktober 2018 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie heeft bij vordering van 8 april 2020 gevorderd dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering niet gehandhaafd, maar verzocht deze af te wijzen omdat zij de tenuitvoerlegging gelet op haar strafeis niet opportuun acht.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf afwijzen, omdat zij toewijzing van de vordering – nu de rechtbank alleen komt tot een bewezenverklaring van een overtreding in de hoofdzaak – niet opportuun acht.

11.De toegepaste wetsartikelen

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
23,24c, 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht;
27 en 54 van de Wet wapens en munitie.

12.De beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven onder “De bewezenverklaring” is omschreven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 2:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart de verdachte strafbaar voor het onder 2 bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboete van € 225,- (tweehonderdvijfentwintig euro).
Beveelt, voor het geval dat de verdachte de geldboete niet (volledig) betaalt, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
4 (vier) dagen.
Onttrekt aan het verkeer: 1 STK Mes (1101904).
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering..
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter te Amsterdam van 10 december 2018 in de zaak met parketnummer 13/203225-18 opgelegde voorwaardelijke straf.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 19 september 2018 in de zaak met parketnummer 13/684159-18 opgelegde voorwaardelijke straf.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. M.S. Lamboo en mr. J. van Beek, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.C.W. Coesel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 juni 2021.
mr. H.D. Overbeek en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.