In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Air Baltic Corporation AS. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Palanga (Litouwen) naar Amsterdam via Riga op 11 juli 2018. Door een vertraging van de vlucht van Palanga naar Riga miste de passagier zijn aansluitende vlucht naar Amsterdam, waardoor hij met meer dan drie uur vertraging op zijn eindbestemming aankwam. De passagier verzocht de vervoerder om compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, maar de vervoerder weigerde dit en deed een beroep op buitengewone omstandigheden.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de passagier recht heeft op compensatie, tenzij de vervoerder kan aantonen dat de vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden. De vervoerder voerde aan dat de vertraging was veroorzaakt door slotrestricties en een eerdere vlucht, maar de kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende had onderbouwd dat deze omstandigheden als buitengewoon konden worden aangemerkt. De kantonrechter wees het verzoek van de passagier tot betaling van compensatie toe, evenals de wettelijke rente en de proceskosten. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder de passagier moest vergoeden voor de vertraging en de gemaakte kosten, en dat er geen hoger beroep mogelijk was tegen deze beschikking.