In deze zaak hebben passagiers een vordering ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij Icelandair wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Keflavik naar Amsterdam op 7 januari 2018. De passagiers vorderden een schadevergoeding van € 3.200,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De luchtvaartmaatschappij betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden die de uitvoering van de vlucht verhinderden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagiers met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming zijn aangekomen, wat in beginsel recht geeft op compensatie volgens de Verordening.
De rechter heeft de argumenten van de vervoerder beoordeeld en geconcludeerd dat de luchtvaartmaatschappij onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de vertraging daadwerkelijk het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De vervoerder had niet aangetoond dat de voorgaande vlucht was omgeleid op last van luchtverkeersbeheer of door slechte weersomstandigheden. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet in staat was om aan te tonen dat de vertraging niet aan hen te wijten was, en heeft de vordering van de passagiers toegewezen. De kantonrechter heeft de vervoerder veroordeeld tot betaling van € 3.738,45 aan de passagiers, inclusief proceskosten en wettelijke rente.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen onder de Europese wetgeving en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor claims van buitengewone omstandigheden die een vlucht vertragen. De beslissing is genomen op 12 mei 2021 en is openbaar gemaakt op 15 juni 2021.